Pagina:Keulemans Onze vogels 2 (1873).djvu/315

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
 

DE BENGALI.

ESTRELDA PHOENICOTIS.


Deze kleine, fraai gekleurde Grasvink bewoont een groot gedeelte van 't Noord-Oosten van Afrika, vooral Kordofan en Abyssinië. In de moerassige streken langs den Witten Nijl komt hij veelvuldig voor, doch hij bewoont ook de bergen, waar men hem in de euphorbia-boschjes aantreft.

In 't Westen van Afrika zijn deze vogeltjes minder algemeen en komen zij alleen in gezelschap van andere verwante soorten voor; in 't Oosten van dat werelddeel daarentegen zwerven zij bij troepen rond en leven zij minder met andere soorten te zamen. Volgens kapitein Speke zijn zij zeer talrijk in het rijk Unijamuezi nabij de dorpen, namelijk in de heggen, waardoor die negerdorpen begrensd worden.

De Bengali wordt ook het Blaauwe Fazantje genoemd. In Frankrijk heet het Cordon bleu, in Engeland Butterfly Finch.

Het mannetje is te herkennen aan de roode vlek op de wangen; bij de wijfjes is ook de blaauwe kleur fletser. De jongen zijn aanvankelijk kaneelkleurig, doch krijgen betrekkelijk spoedig hun volmaakt vederkleed.

In levenswijze, zang of stemgeluid, bewegingen en voedsel hebben deze vogeltjes zeer veel overeenkomst met de zoogenaamde St. Helena-Fazantjes. Met den nestbouw daarentegen gaan zij eenigzins anders te werk. Zij brengen namelijk grasstengels tusschen takken van heesters en stapelen die luchtig over elkaêr. Zoodra eene groote massa is bijeengebragt, werken zij zich naar binnen, gewoonlijk van ter zijde, en draaijen en keeren dan de stengels rond, zoodoende eene holte makende. Zulk een nest is zeer groot en zou, naar men verzekert, in sommige gevallen door twee paren bewoond worden. Het is echter meer waarschijnlijk, dat zulke twee paren ieder een afzonderlijk nest gebouwd, doch dit dermate uitgebreid hebben, dat eindelijk de twee nesten elkander raken of een