seksen. Volgens Otto Finsch, in zijne uitmuntende monographie der Papegaaijen, zijn de jonge Ara's in hun eerste vederkleed door de volgende kenmerken van de ouden te onderscheiden: de kleine vleugeldekveêren zijn groen, even als de achterste schouderveêren, welke echter in het midden reeds grootendeels geel zijn; de grootste ondervleugeldekveêren zijn vuil oranjekleurig, aan de einden duidelijker rood. Zij verschillen dus weinig van de ouden. Of zij bij het verlaten van het nest een eenvoudiger kleed dragen, is niet bekend doch zeer waarschijnlijk.
De Roode Ara bouwt zijn nest in een boomhol; dikwijls ook maakt hij zich meester van het verlaten nest van een Specht of andere vogelsoort; en is de ingang van zulk een nest hem te naauw, dan verwijdt hij dien met den bek. Het wijfje legt twee witte, bijna ronde eijeren. Volgens Azara, is het mannetje haar in het broeijen behulpzaam. Men heeft ook opgemerkt, dat de Ara, zoodra hij zijn boomhol is binnengetreden, zich bedaard rondkeert, ten einde zijn staart spiraalsgewijze in het gat te kunnen bergen. Finsch echter schrijft, dat, volgens den Prins von Wied, de staart van den broeijenden Ara buiten het nest uitsteekt, waardoor hij onwillekeurig zijne aanwezigheid verraadt. De jongen worden door beide ouden met sappige vruchten en in den krop geweekte maïs grootgebragt, en blijven met de ouden rondvliegen, totdat zij volwassen zijn.
Volgens Taylor zijn deze vogels zeer aan elkander gehecht, dermate zelfs, dat, wanneer men uit eene vlugt een hunner heeft neergeschoten, de overigen onder een klagend gekras rondom den verslagene blijven fladderen; zoodat de jager doorgaans tijd genoeg heeft, om uit denzelfden troep nog anderen neer te schieten.
Hoewel de Ara's zeer schuw en wild van aard zijn, tieren zij toch in gevangenschap zeer goed; von Humboldt zag ze zelfs te Maypures, in den omtrek der hutten van de inboorlingen van Guacamayos, vrij in het veld rondvliegen, doch steeds naar die hutten terugkeeren.
Het stemgeluid der Ara's kan het best vergeleken worden bij dat van de Raaf. Het zijn geweldige schreeuwers: bij het minst, wat hun overkomt, schreeuwen zij dat iemand het hooren en zien vergaat. Soms echter laten zij een zacht gefluit hooren, dat niet onaangenaam klinkt.
Men houdt ze in gevangenschap ter wille van hunne kleuren; en ofschoon _ lastig en soms zelfs kwaadaardig zijn, treft men ze niettemin in alle diergaarden menigvuldig aan. In gevangenschap zijn het zeer onverdraagzame vogels, die gaarne alles, wat zij maar in hunne magt kunnen krijgen, stukbijten en, wanneer