ligt steeds in eene holte van den grond. Het bevat 7 à 12 eijeren, welke even groot zijn als die van de Zwarte Lijster, maar iets minder puntig, en waarvan de kleur varieert van vuil nanking tot licht olijfgroen, met eenige donkere vlekken over de geheele schaal. Na 19 à 20 dagen zijn zij door het wijfje uitgebroeid, en vertoonen zich de pasgeboren jongen inderdaad als alleraardigste diertjes: nog niet veel grooter dan eene hazelnoot, loopen zij, reeds eenige uren na de geboorte, met de moeder rond, schuilen onder hare vleugelen weg of zetten zich op haar rug, en zijn steeds in hare onmiddellijke nabijheid. Hun donskleed is licht geelachtig bruin, met donker roestkleurige streepjes over den rug, over den bovenkop en langs de zijden; hunne pootjes zijn doorschijnend geel, hun bek zandkleurig en hun iris blaauw-zwart. Zij worden spoedig groot en blijven, daar er geen tweede broeisel volgt, tot den trektijd bij hunne moeder.
Het voedsel der Kwartels bestaat uit kleine insecten en zaden, die zij op den grond vinden. De kleur hunner vederen bewijst reeds, dat zij in alle opzigten op den grond te huis behooren, en ieder jager zal dan ook hebben waargenomen, dat zij niet spoedig daarvan opvliegen. Meestal ook leeft de Kwartel op een bodem, die met de kleur zijner vederen overeenkomt, en zit hij b.v. tusschen verdord gras of afgevallen bladeren, dan ziet men hem niet, al stond men ook vlak voor hem; 't heeft dan ook inderdaad iets zonderlings, wanneer men er zoo eensklaps een of eenige ziet opvliegen, zonder dat men te voren eenige beweging hoegenaamd heeft kunnen opmerken: het schijnt dan wel, als kwamen zij uit den grond zelf te voorschijn. Opgeschrikt zijnde, vliegt de Kwartel in alle gejaagdheid voort, schiet op eens vooruit, neemt een draai, en valt op 50 à 100 passen weder tusschen het gras of graanveld neder. In zijne wijze van vliegen en neerkomen, heeft hij veel van den Grooten Sprinkhaan der woestijnen.
Het mannetje laat zijn stemgeluid, dat alom bekend is, vooral bij regenachtig weder en reeds vóór den morgenstond hooren. Tegen het midden van den dag zwijgt hij, doch tegen den avond roept hij weder onvermoeid: „kwik me dit, kwik me dat". Bij een stillen zomerochtend heeft zijn tevreden geluid werkelijk iets eigenaardigs; houdt men hem echter, in eene bedompte of woelige stad, hier of daar onder een vensterraam, in eene kooi opgesloten, dan blijft zijn geroep meestal onopgemerkt: het past daar al evenmin, als de zang van een Kanarievogel in een donker woud.
Men vangt den Kwartel in het voorjaar, met opstaande netten, waarachter