Pagina:Keulemans Onze vogels 2 (1873).djvu/383

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

De Dorking-Hoenders leggen—gelijk we hierboven reeds aanstipten—groote eijeren, soms veel grooter dan die der Cochinchina's; deze eijeren onderscheiden zich, behalve door hunne grootte, ook door de ruwe, kalkachtige schaal; ze zijn uitmuntend van smaak, mits men de Hoenders van goed voeder voorzie; evenwel vereischen zij in dit opzigt minder oplettendheid, dan vele andere rassen. Allerlei granen, gemalen erwten en boonen, koolbladeren en salade zijn voor hen zeer geschikt. Nat voedsel, zoo als karnemelk en boekweit, geeft men hun alleen als men ze mesten wil, of des zomers bij zeer droog weder. In het voorjaar zal raauw vleesch hun geen kwaad doen, doch de Kippen mogen er niet te veel van hebben, daar zij anders minder smakelijke eijeren voortbrengen. Men houdt de Dorkings het best op een droogen grond; zij kunnen namelijk volstrekt niet tegen vochtigheid, want, ofschoon het sterke vogels zijn, hebben zij veel aanleg om verkouden te worden, en 't spreekt wel van zelf, dat bij zoodanigen aanleg eene vochtige temperatuur of een natte grond alles behalve dienstig zijn.