strik geraakt, of zich door Zwaluwen omringd ziet. Hij is onrustig, gejaagd en wantrouwend, en zet zich dan ook zelden op een tak neer, wanneer hij niet bij ondervinding de plek als veilig heeft leeren kennen. Bij het minste, dat zijn argwaan wekt, vliegt hij angstig en bevreesd, in de sterkste drift en gejaagdheid, weg; en bleek zijne vrees gegrond, dan komt hij er zelden terug. Meestal zit hij boven op een paal of hoogen boomtak, ten einde niet onverwachts overvallen te kunnen worden; komen nu Zwaluwen hem daar omringen, dan zet hij kop- en rugveêren op, draait den kop links en regts, slaat den staart heen en weder, spreidt staart- en vleugelpennen uit, rigt zich op, en schiet eensklaps als een pijl vooruit, als wilde hij door eene plotselinge vlugt aan zijne plaaggeesten ontkomen.
Dit sluwe en wantrouwende van den Koekoek is dan ook de oorzaak, waarom men hem niet ligt magtig kan worden; die voorwerpen, welke men soms in kooijen ziet, zijn zelden anders dan jongen, welke in een of ander nest van een kleinen vogel gevonden zijn. Men kan hem met stukjes fijngesneden vleesch, rupsen, spinnen en meelwormen zeer gemakkelijk in 't leven houden, en hij wordt zelfs mak, maar is steeds onverzadelijk, schrokkig, en verslindt een massa voedsel op eens, waarna hij geruimen tijd blijft stilzitten. Wil men hem gezond houden, dan moet men hem nu en dan wat kort, fijn haar of pluis door het vleesch mengen, opdat hij, even als in den natuurstaat, en gelijk de Uilen en andere Roofvogels, proppen kunne uitwerpen.
De Koekoek drinkt weinig en slaapt 's zomers slechts eenige uren van den nacht; dikwijls schijnt hij slechts te sluimeren; althans hij rust dan zonder den kop onder den vleugel te bergen.