mede de vangst wil beproeven; en daarmede vangt men hem dan ook nog het spoedigst; want, in volle woede tegen den Uil, maakt hij dan van zijne vleugels meer gebruik, dan hij ter wille van een lokvogel zijner soort doen zou.
In de kooi voert men de Zwartkop-Meezen met gekneusd hennepzaad, meelwormen, spinnen, spineijeren, en eenige kleine stukjes hazel- of okernoot. De hennepzaadjes breken zij niet stuk, zoo als de Groote of Gewone soort doet, maar zij maken er een klein gaatje in, en halen daar het voor hen smakelijke zeer netjes uit. Het aldus geledigde zaad ziet er bijna als ongebruikt uit, zoodat men soms in de meening verkeert, dat zij nog niets gegeten hebben. Als zij gebrek aan voedsel hebben, pikken zij de oude schillen weder op en loeren door het gemaakte gaatje, of er nog iets voedends is overgebleven, hetgeen zij er dan zeer behendig uitpluizen. Zij hebben de gewoonte om, waar zij maar kunnen, zich in de kooi te verschuilen; heeft men er velen bij elkaêr, dan trachten zij gewoonlijk zich in den etensbak te bergen, zoodra men bij de kooi komt. Eerst zien zij u dan even aan, en op eens schieten zij als muizen naar hun schuilhoek. 's Nachts slapen zij zelden op hun stokje, maar meestal in een der hoeken van de kooi of in den etensbak.
Het zijn zeer aardige vogeltjes, maar zij leven in de kooi zelden langer dan een jaar.