Pagina:Keulemans Onze vogels 3 (1876).djvu/117

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
 

DE DRAAIHALS.

YUNX TORQUILA.


Draaihalzen hebben, wat hunne vormen betreft, veel overeenkomst met de Koekoeken; ten opzigte hunner levenswijze daarentegen naderen zij meer de Spechten.

De naam van Draaihals is ontleend aan de gewoonte dezer vogels, om gedurig den kop heen en weder te wenden; hun nek is echter niet beter tot draaijen geschikt, dan die van andere Klim- of Zangvogels.

Bij hun klimmen langs dikke boomstammen bewegen zij zich niet schielijk en regelmatig naar boven, maar wenden of kruipen meer zijdelings langs, dan tegen den stam op; zij klimmen ook niet met rukken, zoo als de Spechten, maar trekken zich, als gymnasten, telkens met de pooten omhoog, en gebruiken daarbij dikwijls de vleugels. Tegen breede, kale en hooge stammen vliegen zij telkens met kleine bogtjes naar boven, even als een mug tegen een lampenglas. Zij bewegen zich echter gewoonlijk tusschen het gebladerte, hangen daar aan dunne takken met den kop naar beneden, klauteren langzaam in die rigting, en nemen, bij de minste gewaarwording of verrassing, allerlei potsierlijke houdingen aan.

Hunne zeer lange tong, die zoo lang als die der Spechten is, steken zij onder het klimmen in alle oneffenheden van den stam of tusschen de bladeren; zij bezigen haar ook als tastwerktuig. Terwijl de Specht alleen den bek opent, als er iets te eten is, steekt de Draaihals de lange, wormachtige, doorschijnende tong onophoudelijk uit zijn bek, en beweegt haar zoo schielijk heen en terug, dat het schijnt alsof de daardoor opgenomen insecten uit eigen beweging naar den vogel toe kwamen. Deze eigenschap van den Draaihals laat zich op inderdaad zeer verrassende wijze waarnemen, als men hem wat versche miereneijeren voorzet: door de snelle beweging en de doorschijnendheid der tong bespeurt men van haar