Pagina:Keulemans Onze vogels 3 (1876).djvu/159

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

tuin te Londen, nabij de groote volière. Of het inderdaad telkenmale dezelfde vogels zijn, die daar komen broeijen, is zeer moeijelijk te bepalen; doch zooveel is zeker, dat zij steeds hetzelfde nest bewonen, dat telkens gerepareerd wordt, en dat zij zich telken reize in hetzelfde boschje ophouden, en ook even geregeld 's morgens vroeg bij de voederplaats komen, om gevallen miereneijeren en stukjes gehakt vleesch op te pikken. Uit dit een en ander meen ik te mogen opmaken, dat de aldaar verblijvende Oeverzangers steeds een en hetzelfde paar zijn; immers, hoe zouden zij zich anders, zoo onmiddellijk na hunne aankomst, daar zoo geheel te huis kunnen gevoelen? We weten toch met zekerheid van andere vogels, dat zij hunne oude nesten en broeiplaatsen weêr weten op te sporen, en menigeen heeft, bij gebreke van eene betere verklaring, de oorzaak van dit verschijnsel hierin meenen te vinden, dat sommige vogels, behalve de gewone, ook den mensch eigen zintuigen, er nog een zesde zintuig op zouden nahouden, waardoor zij in staat zouden zijn, den weg naar het Zuiden en den terugweg naar hunne broei plaats weêr te vinden. Op dezelfde wijze verklaart men ook de geheimvolle wijze, waarop de meeste Duiven van eene verre, haar onbekende streek, over berg en dal, regtstreeks naar hare til of woonplaats terugvliegen. Daar echter de Duiven bij mistig weder van den regten weg afraken, is de onderstelling zeker niet gewaagd, dat bij het hier bedoelde verschijnsel het gezigt eene groote rol speelt en het voornaamste zintuig is, waardoor de meeste trekvogels op hunne togten geleid worden.

De zang van den Oeverzanger is, gelijk we hierboven reeds aanstipten, zeer afwisselend en gelijkt nu eens naar het grove gekweel van den Tuinzanger, dan weder naar het scherpe gekwetter der Zwaluw; eensklaps echter verandert de toonaard weder, en men meent den Karekiet voor zich te hebben; doch daarop verneemt men weder een zacht geluid, als dat van het Roodborstje, en dan weêr op eens zeer schielijk afgebroken toonen, als die van den Grutto of Marel (Limosa aegocephala). Daarenboven is zijn geluid nu eens zeer luid en krachtig, dan weder zacht en kweelend. Hij zingt ook 's nachts en maakt dan, bij de alom heerschende stilte, een effect, alsof er vele vogels gelijktijdig zongen. Zijn gewoon geroep is een scherp »tèk-tèk" zeer overeenkomende met het geluid van Grasmusch, Braamsluiper en Zwartkop, doch meer gerekt en scheller.

Behalve ons vaderland, bewoont deze soort geheel Midden- en Zuid-Europa, en na den broeitijd, als het voor ons winter is, het Westen van Azië en Noord-