Pagina:Keulemans Onze vogels 3 (1876).djvu/165

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

Zwartkopzanger bij een allegro; de Nachtegaal echter zingt dat alles achtereen en dooreen, en voegt er nog zijne eigen improvisatiën bij. Iedere vogel componeert zijn eigen lied, en zingt dat zonder meer; doch de Nachtegaal varieert steeds op zijne eigen compositiën.

Het Blaauwborstje is als kamerzanger zeker de meest bevoorregte aller vogels; behalve zijn zang en zijn prachtvol vederkleed, bezit hij zeer veel aantrekkelijks; geen wonder dan ook, dat hij weldra de lieveling wordt te midden van al de andere gevederde vrienden. Naauwelijks heelt hij zijn gulden vrijheid met de enge kooi verwisseld, of het Blaauwborstje begint naar nieuw genot, naar nieuwe vrienden uit te zien, en hij vergeet al spoedig zijn vroeger lief en zijn later leed. Hij verlangt beklaagd en vriendelijk aangesproken te worden; hij verlangt dat zijn meester zich met hem bezig houde; anders kiest hij zich een vriend onder de overige gevangenen, en dan begroet hij dezen met liefelijk gekweel. Soms valt zijne keus op een Vink, soms op een Kraai, of op een der huisgenooten; meestal echter schenkt hij zijn vertrouwen en genegenheid aan hem of haar, die hem van voeder voorziet en hem minzaam toespreekt. Hij vergeet nimmer eene goede behandeling, en legt daarbij een sterk geheugen aan den dag. Even als het Roodborstje, kan hij op zijn manier redeneren, en hij toont zich dan ook evenmin verheugd of bevreesd, dan na eerst te hebben overwogen, of er werkelijk reden voor vreugde of ongerustheid bestaat. Hij zingt reeds in Maart (namelijk, als men hem gedurende den winter in de kamer heeft gehouden) en eindigt in den ruitijd. In het voorjaar gevangen mannetjes zingen meestal reeds binnen eenige dagen, even als de Nachtegaal, 's Winters hoort men hem zelden, doch zijne uitingen van vriendschap of erkentelijkheid verneemt men in elk jaargetijde, zoowel bij zonneschijn als bij avondlicht. Ik had een Blaauwborstje, dat ongemerkt vriendschapsbetrekkingen met mijne echtgenoot had aangeknoopt. Zijn oog was steeds op haar gevestigd; en naauwelijks stond zij van hare zitplaats op, of onmiddellijk liet hij zijn streelenden groet hooren. Kwam zij voor de kooi, dan trilde hij met de vleugels en uitte zachte, streelende toonen, ter belooning waarvan zij hem dan ook telkens een meelwormpje gaf. Op 't laatst werd het diertje zoo verwend, dat hij de meelwormpjes in den bek wenschte gestopt te hebben, even als een hulpbehoevend jong vogeltje gevoêrd wil zijn. Het lieve diertje stierf in den rui; liever had ik al mijne andere vogels verloren, als ik dan slechts mijn Blaauwborstje had mogen behouden.