Naar inhoud springen

Pagina:Keulemans Onze vogels 3 (1876).djvu/191

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
 

DE GRASPIEPER.

ANTHUS PRATENSIS.


De verschillende soorten van Piepers vertoonen zoo veel onderlinge overeenkomst, in kleur zoowel als in gewoonten, dat, wanneer men de beschrijving van ééne soort gegeven heeft, nagenoeg alle bijzonderheden, der geheele familie eigen, zijn aangegeven. Nu we reeds den Boompieper breedvoerig behandeld hebben, blijft ons dan ook weinig belangrijks meer mede te deelen ten opzigte van den Gras-, Grooten en Duinpieper, dan alleen, dat de hier afgebeelde hoofdzakelijk op het weiland of grasveld, en de twee laatstgenoemden meer op zandvlakten leven.

De Graspieper verschilt echter in zijne kleuren en verkleuring aanmerkelijk van den Boompieper, namelijk in bijzondere jaargetijden; want alleen 's winters dragen deze twee soorten een zoo op elkaêr gelijkend vederkleed; des zomers is de Graspieper steeds groener van kleur en heeft hij de streep boven het oog duidelijker. In alle jaargetijden is hij echter blanker aan de keel, althans in gematigd Europa; want men vindt in het Oosten en Zuid-Oosten van ons werelddeel bruinere rassen, wier kleur met die van den Boompieper zeer overeenkomen. Gewoonlijk is de Graspieper kleiner dan al de overige Europesche soorten; doch bij alle Piepersoorten verschillen de individuen aanmerkelijk in grootte.

Bij nadere beschouwing echter zijn deze twee anders zoo gelijke soorten gemakkelijk te herkennen aan den vorm der nagels; bij den Veld- of Gras- en bij den Roodhalspieper (Anthus cervinus), uit het Zuid-Oosten van Europa, zijn namelijk de nagels regter en, vooral die van den achterteen, veel langer. De Boompieper heeft buitendien een zwaarderen snavel en meer afgeronde vleugels, waarvan de derde en vierde de langste zijn; bij de overige soorten daarentegen zijn de tweede, derde en vierde van gelijke lengte en tevens de langste.