Naar inhoud springen

Pagina:Keulemans Onze vogels 3 (1876).djvu/283

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
 

DE MONGOOL.

MUNIA RUBRONIGA.


Men noemt den hier afgebeelden vogel ook Monnik, even als Munia maja ook onder den naam van Non of Nonnetje, en de verwante Munia malacca ook onder dien van Jakobijn bekend is. De handelaren in Engeland en Duitschland noemen hem Chinees; evenwel ten onregte, daar toch Munia sinensis (de Chineesche Dikbek) wel met den zoogenaamden Chinees naauw verwant, doch niettemin een andere soort van vogel is.

Het woongebied van den Mongool strekt zich uit van den Himalaya, door Indië en Cochinchina, tot Ceylon. Bijna overal zijn zij zeer talrijk en leven in rijst- en suikerrietvelden gezellig bijeen, waar zij trouwens, even als in onze koloniën de Rijstvogel, veel schade aanrigten.

Er bestaat bij deze soort geen uiterlijk zigtbaar verschil tusschen de seksen. De jongen zijn in hun eerste vederkleed graauw aan den kop en kaneelbruin over het ligchaam, en hebben den snavel donkerbruin.

De Mongool bouwt zijn groot, bolvormig nest tusschen de takken van heesters; het heeft de opening ter zijde en is uit gras, wortelen en plantenstengels zaamgesteld. In Indië paren deze vogels omstreeks October; doch men vindt ook jongen in Januarij, en hoogstwaarschijnlijk broeijen zij, even als de meeste verwante vogelsoorten, drie- à viermaal 'sjaars. Het aantal eijeren, die geheel wit zijn, verschilt van 6 tot 10; ze worden door beide ouden bebroeid.

Wat hunne levenswijze in de vrije natuur betreft, kan men ze met den Rijstvogel op ééne lijn stellen; zij zijn even wild en levendig van aard, en vertoeven in dezelfde soort van woonplaats, waar zij bij groote vlugten van het eene veld naar het andere trekken.

Zangtalent bezitten zij niet; het eenig geluid, dat zij voortbrengen, is een