Naar inhoud springen

Pagina:Keulemans Onze vogels 3 (1876).djvu/291

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
 

DE HUISMUSCH.

PASSER DOMESTICUS.


Iedereen weet wat Musschen zijn; althans mogen we als zeker stellen, dat verreweg het grootst gedeelte van het menschdom de Huismusch en hare gewoonten heeft opgemerkt. Toch blijft er nog veel van haar te zeggen, en daarbij bezit zij, al naar de omstandigheden waaronder zij zich bevindt, nog zooveel bijzonders en eigenaardigs, dat eene breedvoerige beschrijving der Huismusch in dit werk, zoo al niet als noodzakelijk, dan toch zeker niet als ongepast zal worden aangemerkt.

Musschen zijn vinkachtige vogels en komen ten opzigte van hun vorm het meest de Roodvinken (Carpodacus) nabij. Haar vleugel is gelijk aan dien van den Wever en onderscheidt zich daardoor van de vleugels der meeste overige Vinken, dat de eerste pen in lengte aan de tweede gelijk en niet aanzienlijk korter is. De bek is tamelijk krachtig, niet scherp konisch, doch eenigzins gebogen of afgerond, zooals bij de Goudvinken en Roodvinken. De pooten zijn krachtig en vooral tot springen of liever tot huppelen geschikt. Hare vlugt is vrij schielijk, doch zwaar; zelden doorvliegen zij dan ook groote afstanden in eens, en, wanneer zij zich van de eene streek naar de andere moeten begeven, rusten zij telkenmale nagenoeg even lang als zij gevlogen hebben.

Haar stemgeluid is scherp, kort en zeer weinig ontwikkeld, en hierdoor vooral naderen zij weder de Wevers (Ploceus). Alle Musschensoorten kenmerken zich door een onaangenaam luidend, steeds onveranderlijk geroep: „tsièp-tsièp"; uit deze syllaben wordt dan ook de zang (als men het zang noemen mag) zaamgesteld. Haar lokgeluid, dat zij ook laten hooren wanneer zij elkaêr een naderend gevaar of „iets bijzonders" meê te deelen hebben, is eene zeer snelle opvolging dezer syllaben en klinkt als een scherp geratel. Als dit geluid met het gewone