Pagina:Keulemans Onze vogels 3 (1876).djvu/81

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

Eindelijk werd de hond boos en sprong in het water. Doch naauwelijks was het arme dier in het midden van den vijver gekomen, of de sluwe Raaf, wel begrijpende, dat de hond haar in die positie weinig tegenweer kon bieden, viel nu op hare beurt hem aan, en pikte hem een oog uit. Op het geblaf en getier kwamen de tuiniers in alle haast aanloopen; een geweerschot werd gelost, doch miste, en onze geslepen Raaf maakte zich ijlings uit de voeten. Na zich eenige dagen te hebben schuilgehouden, kwam zij echter eensklaps weêr te voorschijn, en zette zich weder bij den vijver neêr; thans echter was er een netwerk over gespannen, en op eendenroof scheen dus vooreerst geen kans te bestaan. Maar zie, onze Raaf wist ook daar raad op: er was namelijk in het hek, dat den vijver omringde, een gebroken lat; juist een plekje om haar door te laten. Op zekeren namiddag, terwijl de tuiniers in de schaduw lagen te slapen, schiet de Raaf onverwachts achter het hek en loopt naar het gat; men had haar echter, ongelukkig voor haar, beloerd, en eindelijk maakte een schot ganzenhagel een einde aan haar leven, juist op het oogenblik dal zij het gat had willen insluipen. Intusschen blijkt uit dit een en ander voldoende, dat de Raaf wel degelijk redeneert, omstandigheden overweegt en kansen berekent, vóórdat zij een uitval waagt. Daarenboven let zij naauwkeurig op allerlei kleine bijzonderheden, en weet van hare ontdekkingen op den juisten tijd gebruik te maken.

Laat ons thans, na deze uitweiding over de geaardheid van dezen in elk geval merkwaardigen vogel, nog een en ander omtrent zijn leven in den natuurstaat aanstippen.

De Raaf bouwt een groot nest van doode takken op boomen of tusschen spleten en kloven in rotsen; soms ook nestelt zij op den grond of onder struiken; het nest is nagenoeg drie voet breed en twee voet hoog, van binnen tamelijk diep en met gras, wol, veêren en mos belegd. Het vier- of vijftal eijeren wordt door beide ouden bebroeid; ze zijn vuil-groenachtig grijs, met kleine, donkere vlekken over de geheele schaal, en hebben ongeveer de grootte van kleine Hoendereijeren.

De jongen zijn van een graauw dons voorzien, dat, ongelijk en in verwarde dotten of klitten, aan het donkerroode, kale ligchaam als ware 't vastgeplakt zit; het zijn regt leelijke dieren, die onophoudelijk schreeuwen en nimmer verzadigd schijnen. Ook duurt het tamelijk lang vóórdat zij kunnen vliegen; eerst na vier weken verlaten zij hunne woning in gezelschap der ouders, en keeren er