en in de tijd dat iedereen zich mengde in het geven van een mening erover. Hij leek mij voldoende geschikt als antwoord op de belangrijkste bezwaren die men tegen de Bespiegelingen kan opwerpen en om de bedoelingen van hun auteur uit te leggen; hij voldoet om aan te tonen dat wat zij bevatten niets anders is dan de samenvatting van een moraal in overeenstemming met de opvattingen van meerdere Kerkvaders, en dat degene die ze geschreven heeft, veel reden heeft om aan te nemen dat hij niet kon verdwalen door zulke goede gidsen te volgen, en dat het hem toegestaan was te spreken over de mens zoals de Vaders erover spraken. Maar als het respect dat hen toekomt niet in staat is om de grieven van critici te verhinderen, als ze geen scrupules hebben om de mening van deze grote mensen te veroordelen door dit boek te veroordelen, smeek ik de lezer om hen niet na te volgen, zijn geest niet te laten leiden door de eerste impuls van zijn hart, en erop toe te zien, voorzover mogelijk, dat de eigenliefde zich niet mengt in het oordeel dat hij erover zal vellen; want als hij de eigenliefde raadpleegt, moet hij niet verwachten dat zij deze maximen welgezind zou kunnen zijn: aangezien deze de eigenliefde voorstellen als omkoper van de rede kan het niet anders of het verstand wordt tegen hen ingenomen. Men moet er dus voor waken dat deze vooringenomenheid de critici geen gelijk geeft en zichzelf ervan overtuigen dat er niets meer geschikt is om de waarheid van deze Bespiegelingen aan te tonen dan de ijver en scherpzinnigheid die aan de dag zal worden gelegd om hen te bestrijden: het zal inderdaad moeilijk zijn om aan iedere mens met gezond verstand te doen geloven dat ze door anderen worden veroordeeld op basis van geen ander motief dan dat van verborgen eigenbelang, trots en eigenliefde. Kortom, het beste standpunt dat de lezer kan innemen is zichzelf op de eerste plaats in te prenten dat geen van deze Maximen op hem persoonlijk betrekking heeft, en dat hij alleen ervan uitgezonderd is, hoewel ze
Pagina:La Rochefoucauld - Œuvres, Hachette, t1, 1868.djvu/163
Uiterlijk