Naar inhoud springen

Pagina:Lagerlof, Niels Holgersson's Wonderbare Reis (1917).pdf/24

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

16

omhoog vliegen wou, werd hij zóó kortademig, dat het was, alsof zijn borst zou springen.

"Akka. Akka!" riepen zij, die achteraan vlogen.

"Kun jelui me niet met rust laten?" vroeg de leidster, en scheen nog ongeduldiger dan den vorigen keer.

"De witte is op 't punt van te vallen! De witte is op 't punt van te vallen!"

"Zeg hem, dat wie niet meêkomen kan, maar naar huis moet gaan!" riep de leidster-gans. En ze dacht er niet aan om langzamer te vliegen, maar ging door met dezelfde vaart.

"O zoo! staat het zoo?" dacht de ganzerik. En nu begreep hij op eens, dat de wilde ganzen nooit van plan waren geweest hem meê te nemen naar Lapland. Zij hadden hem maar voor de grap van huis weggelokt.

Het ergerde hem geducht, dat zijn krachten hem nu gingen begeven, zoodat hij die schooiers daar niet kon toonen, dat een tamme gans ook wel wat waard was. En 't allerakeligste was dat hij juist Akka van Kebnekaise ontmoet had. Want, al was hij maar een tamme gans, hij had toch wel van een leidstergans gehoord die Akka heette, en die meer dan honderd jaar oud was. Zij was zeer gezien, en de beste wilde ganzen, die er warem sloten zich gewoonlijk bij haar aan. Maar niemand had zoo'n verachting voor tamme ganzen als Akka en haar troep, en hij had hun gaarne willen toonen, dat hij voor hen niet onderdeed.

Hij vloog langzaam achter de anderen aan, terwijl hij in zich zelf overlegde, of hij zou omkeeren of doorgaan. Toen zei op een 't ventje dat op zijn rug zat: "Lieve Maarten Genzerik, je begrijpt toch wel, dat het voor jou, die nog nooit gevlogen hebt, onmogelijk is met de wilde ganzen heel meê naar Lapland te vliegen. Zou je niet liever weer naar huis gaan, vóór je je heelemaal ziek maakt?"

Maar die boerenjongen was het akeligste wezez, dat de gans kende, en zoodra hij begreep, dat die stumper meende, dat hij den tocht niet meê kon maken, besloot hij vol te houden.

"Als je daar nog één woord over spreekt, gooi ik je in de eerste mergelgroeve, waar we over heen komen," zei hij, en kreeg op 't zelfde oogenblik, uit ergernis zoo veel kracht, dat hij bijna even goed begon te vliegen, als een van de anderen.

Lang had hij het toch niet zoo kunnen uithouden; maar dat hoefde ook niet want nu daalde de zo snel, en juist bij zonsondergang vlogen de ganzen recht naar beneden. En eer de jongen en de ganzerik het wisten, stonden ze aan den kant van het Vombmeer.

"Hier zullen we wel den nacht overblijven," dacht de jongen en sprong van den rug van den ganzerik op den grond.