Naar inhoud springen

Pagina:Lagerlof, Niels Holgersson's Wonderbare Reis (1917).pdf/40

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

32

En 't oude moedertje wilde zich zijn vertrouwen waard toonen, boog zich neer, en nam het jonge eekhoorntje aan. Zij bleef staan en hield het vast, tot de kabouter met het eene naar boven, naar de kooi was geklommen, en het andere kwam halen, wat hij haar had toevertrouwd. Den volgenden morgen, toen de menschen op de boerderij bijeen kwamen om koffie te drinken, kon 't oude vrouwtje niet laten te vertellen, wat ze den vorigen nacht gezien had. En allemaal lachten ze haar natuurlijk uit, en zeiden, dat ze het gedroomd had. Er waren geen jonge eekhoorns zoo vroeg in het jaar.

Maar zij was zeker van haar zaak, en vroeg, of ze eens in de kooi van den eekhoorn wilden kijken. En dat deden ze. En daar lagen op het bed van dorre bladen in de kamer vier kleine, halfnaakte en halfblinde jongen, die ten minste een paar dagen oud waren.

Toen de vader op de boerderij zelf de jongen zag, zei hij:

"'t Mag nu wezen, zooals 't wil, maar zeker is het, dat we ons voor dieren en menschen moeten schamen." En hij nam den eekhoorn met alle jongen uit de kooi, en legde ze in den schoot van het oude moedertje. "Ga maar naar de notenhaag, " zei hij, "en laat ze vrij."

Die gebeurtenis was het, die zooveel besproken werd en zelfs in de courant kwam, maar die de meesten niet wilden gelooven, omdat ze niet verklaren konden, hoe zooiets had kunnen gebeuren.



VITTSKÖVLE.

Een paar dagen later gebeurde er nog zoo iets wonderlijks. Een troep wilde ganzen kwam op een morgen neerstrijken op een akker in Oost-Skaane, niet ver van het groote landgoed Vittskövle. In den troep waren dertien ganzen van de gewone grijze kleur en één witte ganzerik, die op zijn rug een klein ventje droeg, gekleed in gele leeren broek, groen vest, en een wit slaapmutsje. Ze waren nu heel dicht bij de Oostzee, en op den akker, waar de ganzen waren neergestreken, was de aarde met zand vermengd, zooals gewoonlijk aan de zeekust. Het scheen, dat daar in die streek vroeger bewegelijk stuifzand was geweest, dat vast gelegd had moeten worden, want op verscheiden plaatsen, zag men groote dennenplantages.

Toen de wilde ganzen een poos geweid hadden, kwamen er een paar kinderen aan in den greppel. De ganzen, die op wacht stonden, vlogen dadelijk luid klapwiekend in de hoogte, opdat de heele troep zou hooren, dat er gevaar was. Alle wilde ganzen