Naar inhoud springen

Pagina:Lagerlof, Niels Holgersson's Wonderbare Reis (1917).pdf/59

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

51

nu zoolang in de buurt van de zwarte ratten gewoond, dat ik er geen plezier in heb op dezelfde plaats met hun vijanden te wonen."

Nu begreep Akka, dat de ooievaar zich zoo geërgerd had over de handelwijze der grijze ratten, dat hij haar had opgezocht om er zich over te beklagen. Maar op de gewone ooievaarsmanier had hij stellig niets gedaan om het ongeluk te voorkomen.

"Hebt u een boodschap naar de zwarte ratten gestuurd. Mijnheer Ermerik?" vroeg zij.

"Neen," zei de ooievaar. "Dat zou niets geven. Voor ze hier terug zijn, is het kasteel al ingenomen."

"Daat moet u niet zoo vast op reken. Mijnheer Ermerik," zei Akka. "Ik ben een oude wilde gans, die zoo'n schurkestreek graag zou beletten."

Toen Akka dit zei, hief de ooievaar het hoofd op en zag haar met groote oogen aan. En dat was immers geen wonder, want de oude Akka had geen klauwen en geen scherpen snavel, die in den strijd dienst konden doen. En bovendien was zij een dagvogel, en zoodra het donker werd, viel ze altijd in slaap. En de ratten vochten juist altijd 's nachts.

Maar Akka was blijkbar van plan de zwarte ratten bij te staan. Ze riep Yksi van Vassijaura, en beval haar de ganzen naar het Vombmeer te voeren, en toen de gans bezwaren maakte, zei ze kortaf en op een toon van gezag:

"Ik geloof, dat het voor ons allen het beste is, dat je doet wat ik zeg. Ik moet naar het groote steenen huis, en als jelui meêgaan, dan zien natuurlijk de menschen daar ons, en schieten ons dood. De eenige, dien ik op deze reis meenemen wil, is Duimelot. Hij kan me van groot nut zijn, want hij heeft goede oogen, en kan 's nachts wakker blijven."

De jongen was dien dag in een koppige bui, en toen hij hoorde wat Akka zei, rekte hij zich uit om zoo groot te zijn, als hij maar kon, en deed een stap vooruit met de handen op den rug en den neus in de lucht, om te zeggen, dat hij niet van plan was meê te doen in het gevecht tegen de grijze ratten. Ze moest maar zien andere hulp te krijgen.

Maar op hetzelfde oogenblik, dat de jongen voor den dag kwam begon er leven in den ooievaar te komen. Tot nu toe had hij op ooievaarsmanier met gebogen hoofd gestaan, en den snavel tegen den hals gedrukt gehouden; maar nu hoorde men een geluid diep in zijn keel, alsof hij lachte. Bliksemsnel stak hij den snavel naar beneden, pakte den jongen, en gooide hem een paar meter de lucht in. Dat kunststuk herhaalde hij zevenmaal, terwijl de jonge schreeuwde en Akka riep: "Wat doet u toch. Mijnheer Ermerik? Dat is geen kikker! Dat is een mensch. Mijnheer Ermerik!"