Pagina:Land en volk van Sumatra (1916).djvu/17

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 

I. TER INLEIDING.




§1. Ligging en vorm.

Sumatra ligt tusschen 5°39' N.B.—als men het eilandje Wē er nog bij wil rekenen komen er nog 16 minuten of Engelsche mijlen bij—en 5°57' Z.B.

De vorm is ongeveer die van een trapezium, waarvan de langste evenwijdige zijde—de Westkust—juist naar het Zuidwesten is gekeerd; de kortere—de Oostkust—naar het Noordoosten. De beenen van het trapezium loopen vrijwel Oost-West—n.l. aan de Noordkust van Oedjoeng Radja of Koningspunt tot Oedjoeng Djambō Ajé of Diamantpunt—en Noord-Zuid, van Tandjoeng Toea of Varkenshoek tot de Eerste Punt bij den ingang van Straat Bangka.

Het trapezium is niet regelmatig. Vooreerst wordt het in Zuidelijke richting breeder. Van de loodlijn Diamantpunt-Meulabōh tot aan de loodlijn Tandjoeng Balai (in Asahan)-Sibolga blijft de breedte vrijwel 200 K.M., maar over de grootste breedte, van Indrapoera tot Tandjoeng Datoek (de Noordelijke afsluiting van de Amphitrite-baai) wordt ons trapezium wel 400 K.M. breed en van Tandjoeng Djaboeng en eenige punten in Straat Bangka af vallen dwarssneden van weinig minder breedte aan te wijzen.

Verder loopt de basis van het trapezium niet ver genoeg door; de Zuidelijke punt van het eiland is afgesneden langs een Oost-West loopende lijn, die de Vlakke hoek en Varkenshoek verbindt en de Lampoengs- en Keizersbaai afsluit.

De Westkust wordt door den evenaar in twee gelijke stukken verdeeld. Van de Oostkust, de Noordoostkust dan eigenlijk, ligt twee derde benoorden, een derde bezuiden den evenaar.