1832.
LEEUWARDER DINGSDAG |
No. 1.
COURANT. den 3 JANUARIJ. |
WAARSCHUWING.
Aan de ingezetenen wordt bij deze tot informatie en waarschuwing bekend gemaakt, dat tijdens de vorst, met de Zeesluizen zoo lang doenlijk zal worden gestroomd.
Leeuwarden, den 31 December 1831. | De Gouverneur van Vriesland, Van ZUIJLEN van NIJEVELT. |
FRANKRIJK.
PARIJS, den 24 December. Men verwondert zich zeer, dat de heeren de Mortemart, Maison en Flahaut, Fransche gezanten in Rusland, Oostenrijk en Pruissen, zich, in deze gewigtige tijdsomstandigheden, niet op hunne posten, maar in deze hoofdstad bevinden.
Gisteren zijn de prijzen der 3 pc. rente aanmerkelijk gedaald. Men verzekerde, dat de minister Périer zijn afscheid wilde vragen; — dat een aantal pairs hun ontslag als zoodanig wilden nemen; — dat Rusland nog steeds zwarigheid maakte, om te ratificeren; — dat de maarschalk Soult eene aanzienlijke vermeerdering der landmagt begeerde, enz. Verscheidene dezer geruchten zijn nader toegelicht, en het is daarbij gebleken, dat de heer Périer, wegens ongesteldheid, niet ter vergadering is geweest, en dat de maarschalk Soult voornemens was, om, als naar gewoonte, de jaarlijksche ligting van 80,000 man te vragen. De fondsen zijn dan ook heden weder eenigzins gerezen, en de 3 pc. 68 fr. 80 gebleven. — Intusschen is men nog altijd beducht voor onlusten, en vreest men, dat er Russische tijdingen zijn aangebragt, welker inhoud niet gunstig zoude zijn voor de ratificatie van het tractaat met Belgie.
Van den 25sten. De afgevaardigden hebben in hunne zitting van Donderdag met 263 tegen 15 stemmen goedgekeurd het voorstel van den heer de Cormenin ter intrekking van de wet van September 1809 betreffende de pensioenen van de hooge ambtenaren. Voor dit besluit der kamer is reeds eene koninklijke ordonnantie geteekend, waarbij onder anderen de pensioenen van de heeren Villèle, Labourdonnaye, Corbières, Peyronnet en Frayssinous, ieder van 12,000 fr., worden ingetrokken, en die van drie andere heeren van 20,000 op 17,000 fr. gebragt worden; eenige andere heeren, en weduwen van Fransche generaals en maarschalken, hebben hunne tegenwoordige pensioenen behouden, waaronder dat van 20,000 fr. voor de weduwe van den maarschalk Ney. De pensioenen van den marquis de la Rochejacquelin, van den burggraaf de Chateaubriand en van den graaf d’Uzes waren reeds vroeger, ten gevolge van hunne weigering om den eed op het nieuwe charter te doen, ingetrokken.
In de zitting van gisteren is met eene groote meerderheid aangenomen het ontwerp van wet, ter voltooijing van het kanaal van Languedoc, hetwelk in vroegeren tijd ondernomen is om de Noordzee met de Middellandsche Zee te vereenigen; dit kanaal, hetwelk voortaan den naam zal voeren van het Koninklijk Kanaal van het Zuiden, zal nu van Toulouse tot Baijonne voortgezet worden.
De minister van buitenlandsche zaken is ernstig ongesteld; echter verzekert men dat hij zich gisteren avond eenigzins beter bevond.
De Spaansche generaal Torrijos en zijne 53 lotgenooten zijn werkelijk den 11 dezer te Malaga doodgeschoten, welk vonnis zij met moed en koelbloedigheid hebben ondergaan. Men wil thans, dat Torrijos en de zijnen het slagtoffer zijn geworden van eenen hunnen gespannen valstrik, en men verzekert daaromtrent, dat de overigheid van Estepona, met toestemming van het gouvernement, genoemden generaal had uitgelokt om eene landing op de kust te doen, onder verzekering dat alles gereed zoude zijn om hem als bevrijder te ontvangen.
Van den 27sten. De heer Rothschild heeft eindelijk heden verklaard tot welken prijs hij de Belgische leening aan de inschrijvers afstaat, namelijk 77 pCt., zoo dat al degenen, wier aanbiedingen tot deelneming bij den heer Rothschild zijn aangenomen, koopers moeten wezen à 77. Men vond dien prijs algemeen hoog, te meer daar men dezelve voor 75 pCt. meende te zullen verkrijgen; zie hier tot welken koers de Belgische Leening ter Beurze van heden is verhandeld: 78½, ¼, ⅜, ½, ¼, 78, 78⅛, 78. De Pauss. leening is à comptant voor 77 verhandeld, er is echter schier niets in omgegaan. Al de geruchten van onlusten te Rome zijn valsch. De heer Sebastiani moet ernstig ziek zijn. Ook schijnt de gisteren door den heer C. Périer in de kamer der Pairs betoonde geest-inspanning deszelfs krachten zoodanig te hebben uitgeput, dat men vreest dat hij genoodzaakt zal wezen, zich te doen vervangen. Staande de ongesteldheid van den heer Sebastiani is de Raadspresident C. Périer met het departement van buitenlandsche zaken belast.
De befaamde Vidocq heeft zich aan her hoofd gesteld eener zonderlinge waarborgmaatschappij tegen de gaauwdieverij. Door eene ontegensprekelijke statistiek stelt Vidocq vast dat er alle morgen te Parijs 25,000 lieden opstaan zonder bestaanmiddelen voor den eigen dag te hebben. Van dit getal ontfutselen 5000 der meest geschikten ieder ten minsten tien francs daags aan de goede burgerij, het zij door diefstallen of door middel van schurkenstreken. 50,000 francs per dag, 20 millioen in het jaar, valt ten prooi dezer afgerigte gaauwdieven, zonder daarbij te berekenen de som, welke door ondergeschikte dieven ontfutseld wordt. Het geheel bedraagt, volgens Vidocq, niet minder dan 40 millioen ’s jaars. Van deze 40 millioenen beweert de ex chef der geheime policie dertig te zullen terugleveren, met behulp eener bijzondere brigade door hem zelve te organiseren. Hij verlangt van deze terug bezorgde som zekere te bepalen percenten, en verpligt zich eenen naauwkeurigen staat van den uitslag zijner verrigtingen in te leveren. Vidocq zal eerstdaags een appel aan zijne medeburgers in het licht geven, waarin hij zijn menschlievend oogmerk zal ontwikkelen, met uiteenzetting der waarborgen, welke hij zoo ten opzigte zijner bende, als ten opzigte van zich zelve, aanbiedt. Overigens verklaart zich de ex chef der policie, noch voor, noch gedurende het koningschip, eenigerlei deel aan staatkundige vervolgingen te hebben gehad. Op onderscheidene tijden zijn hem tot dit einde de voordeeligste aanbiedingen gedaan, doch tevens steeds door hem afgewezen geworden.
De Messager des Chambres zegt een brief, van den 18den uit Rome geschreven, onder de oogen te hebben, volgens welken de volmaaktste rust te Rome en in de staten van den Heiligen Stoel zou heerschen. Gemeld blad houdt derhalve de verontrustende geruchten, die omtrent Rome loopen, voor geheel ongegrond.
Uit Versailles wordt gemeld, dat dezer dagen zich aldaar kenteekenen van ontevredenheid, onder de werklieden, die aan de werken op de wapenplaats bezig zijn, hadden geopenbaard.
De veelvuldige branden in het departement der Meurthe hebben de aandacht der overigheid gewekt. De prefekt heeft bij de maires er op aangedrongen de middelen hem op te geven, die tot wering derzelven in hunne gemeenten bestaan.
Het gerucht loopt hier, dat de Neufschateller insurgent Bourquin met 400 man zijner troep door de koningsgezinden gevangen genomen is.
Uit Parma schrijft men, dat de aarts-hertogin Maria Louisa zich van haar toilet en van eenen grooten spiegel, Psysche geheeten, beiden van verguld zilver met versierselen van lapis lazuli en rots-kristal, ontdaan heeft en de opbrengst daarvan aan de armen geschonken heeft.
BELGIE.
BRUSSEL, den 29 December. In een’, uit Luik, aan ons dagblad l’Indépendant geschreven brief wordt de volgende zinsnede gevonden:
„Wij hebben tot dus verre nog altoos eenige gemeenschap met Maastricht gehad, en, hoezeer de handel op die stad, vooral langs de Maas, sedert vijftien maanden veel verslapt was, zoo werden er toch nog eenige zaken over Tongeren of over Vaels gedaen. Maar, sedert eenige dagen, is alle gemeenschap, niet alleen met Maastricht, maar zelfs met den geheelen regter-oever, ten noorden dier stad, afgebroken. De generaal Dibbets weigert a[l]len vervoer van goederen in of uit Maastricht en doet alle wagens of voertuig aanhouden, welke den, nabij die stad gelegen, grooten weg langs komen, om zich, van daar naar Roermonde of naar Venlo te begeven.”
Men schrijft ons dageliks uit Antwerpen, zegt le Courrier, om ons de talrijke misbruiken kenbaar te maken, die bij het 5de regement infanterie plaats grijpen, als welks gezondheids-staat en krijgs[z]ucht in een’ zeer slechten toestond zijn, uit oorzaken, die men ons dan ook mededeelt, en die wij zullen melden, zoo de minister van oorlog geene maatregelen neemt, om er spoedig in te voorzien.
Wij zullen, zegt de Lynx, het volgend jaar 91 millioenen betalen, dat is 11 millioenen meer, dan het voormalig koningrijk der Nederlanden in zijn geheel, toen het eene dubbele bevolking bevatte, en wij niet ten volle voor de helft in de belastingen deelden, bijgevolg is ons budget bijna 56 millioenen hooger dan het onder dat gouvernement was, welk[s] fiscaliteit ons in den maalstroom eener revolutie gestort heeft. Het is waar, [d]at [g]ouvernement handelde zoo ter kwader trouw, dat de publiciteit bij al deszelfs financiële operatien voorzat, en dat, had een minister tot de vertegenwoordigers der natie de schaamtelooze taal van onzen oorlogs-minister gevoerd, de Koning zulks niet geduld zou hebben.
NEDERLANDEN.
’s GRAVENHAGE, den 27 December. De eerste kamer der Staten-Generaal heeft heden het ontwerp van wet nopens de woelingen aangenomen, en het onderzoek der begrooting voor 1832 voortgezet.
Door koninklijk besluit van den 29 December ll., is de heer van Doorn, tot dus ver belast ad interim, met de directie van het departement van binnenlandsche zaken, tot minister van dat departement benoemd. Ook zijn door Z. M. onderscheidene promotien tot 1ste en 2de luitenants bij de afdeelingen infanterie gedaan.
Naar men verneemt, moet er weder eene zekere hoeveelheid kampements-benoodigheden worden vervaardigd.
In antwoord op de door de afdeelingen der tweede kamer gemaakte aanmerkingen op de voordragt, wegens de ligting voor de nationale militie van 1832, is van gouvernementswege aangemerkt, dat de regering vermeent, bij de jongste mededeeling aan de Staten-Generaal, van haar verlangen te hebben doen blijken, om de ligtingen van 1826 en 1827 spoedig te kunnen ontslaan; — dat men niet zal besluiten tot het in dienst houden van de ligting van 1827, te gelijk met die van 1832, wanneer de omstandigheden dit niet dringend vorderen.
Bij eene resolutie van Z. Exc. den minister van finantien, van den 2den, is op de vraag: „Of de aanslagen van gehuwde lieden in de grondlasten, hoezeer ten kohiere op de afzonderlijke namen der beide echtgenooten gebragt, mogen worden vereenigd, om met schatkist-biljetten betaald te worden,” een toestemmend antwoord gegeven.
Het ontwerp van wet, betreffende de middelen, zoodanig als het, voor de laatste verandering, in openbare beraadslaging gebragt werd, luidt aldus:
Wij WILLEM, enz.
Alzoo wij in overweging hebben genomen, dat de belastingen, ten behoeve van den staat, behooren te worden vastgesteld, in verband met het bedrag der behoeften zoo als die voor 1832 berekend worden, en bepaald zijn bij de wet tot regeling der begrooting voor dat jaar.
Zoo is het, dat wij, den raad van state gehoord, en met gemeen overleg der staten-generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. Ter goedmaking van de uitgaven, begrepen in de begrooting over 1832, zullen voorloopig worden gebezigd:
a. De rijks directe belastingen, de accijnsen en de registratie, en verdere indirecte belastingen op het zegel, de griffie, de hypotheken en de successien, zooals dezelve thans nog worden geheven, te weten:
1. De grondlasten tot ƒ 8,427,331 in hoofdsom.
2. De belasting op het personeel.
3. Het patent.
4. De accijnsen, in derzelver wetten zoodanig gewijzigd als noodzakelijk zal worden bevonden, en vermeerderd met eenen nieuwen accijns, op de harde en zachte zeep; en
5. Het regt van registratie en de verdere indirecte belastingen.
b. 1. Vijf en twintig opcenten op de hoofdsom der grondbelasting.
2. Vijf en zeventig opcenten op de personele belasting.
3. Nog vijftig opcenten op het patentregt, met uitzondering van dat van eigenaars, schippers of directie voerenden van binnenschepen, schuiten en vaartuigen, welker aanslagen alleen aan vijf en twintig opcenten zullen zijn onderworpen.
4. Vijf en twintig opcenten op de accijnsen; en
5. Vijf en twintig opcenten op de indirecte belastingen.
c. De regten op den in-, uit- en doorvoer, het buitenlandsch tonnegeld, de watertollen en de baak- of vuurgelden.
d. Het regt van waarborg op de gouden en zilveren werken, en de opbrengst der posterijen en der loterij.
e. De inkomsten der domeinen van onzen beminden zoon Prins Frederik der Nederlanden, overgedragen bij de wet van den 25 Mei 1816 (Staatsblad no. 25.).
f. Eindelijk, de opbrengst van de te verkoopen goederen, buitengewone inkomsten en alle verdere toevallige baten.
Art. 2. Tot aanvulling van de bij het vorig artikel opgenoemde middelen, zullen in den loop yan het jaar 1832, voor zoo veel noodig, nadere wettelijke bepalingen worden gemaakt.
Art. 3. Ter voorziening in de buitengewone pensioenen, lijfrenten, en andere afloopende betalingen, voorkomende op den bij deze wet gevoegden staat, zullen worden gebezigd:
a. Eene uitkeering van een millioen vijf honderd negen en dertig duizend en tachtig gulden zeven en zeventig en een halven cents (ƒ 1,539,080,77½), door het amortisatie-syndikaat aan de schatkist te doen, volgens art. 9 der wet van den 27 December 1822, (Staatsblad no. 59):
b. Eene uitkeering van vier honderd vijf en twintig duizend gulden (ƒ 425,000), door het amortisatie-syndikaat aan de schatkist te doen, volgens art. 1 der wet van den 5 Junij 1824 (Staatsblad no. 38.)
Van den 29sten. In de op gisteren gehouden zitting van de tweede kamer der Staten-Generaal werd door de centrale afdeeling verslag uitgebragt: 1. wegens de ontwerpen van wet, betreffende de accijnsen op het zout, de suiker, het binnen- en buitenlandsch gedisteleerd en het geslagt, en 2. wegens het ontwerp van wet, betreffende den nieuw te heffen accijns op de zeep. De beraadslagingen over alle die ontwerpen van wet werden aan de orde gesteld onmiddellijk na den afloop van de beraadslagingen over het ontwerp van wet wegens de grondbelasting, en van die over het ontwerp van wet waarbij de middelen worden vastgesteld ter voorziening in de gewone staatsbehoeften voor 1832.
Alvorens de beraadslagingen vervolgens te openen over het ontwerp van wet wegens de grondbelasting, deed de voorzitter nog eene mededeeling van den minister van finantien voorlezen, waarbij, namens Z. M., nog eenige veranderingen in dat ontwerp van wet worden bewilligd, en onder anderen de opcenten op die belasting nog nader van 25 op 20, en de bovendien gevraagde opcenten voor kwade posten van 2½ op 2 verminderd worden.
Na die mededeeling voerde de minister van finantien het eerst het woord, ter nadere toelichting en verdediging van het ontwerp van wet, waarbij hij trachtte te betoogen, dat, bij de aanneming dezelve, men hier te lande geene hoogere grondbelasting dan gedurende 1806 tot 1822 zou betalen; ten slotte de leden vermanende om het algemeen en niet het provinciaal belang in het oog te houden.
De heeren Dijckmeester, Sijpkens, Sandberg, Luyben, Schimmelpenninck, van Nagell, Hofstede, Lemker, van Dam van Isselt en van Reenen spraken daarop allen tegen het ontwerp, zoowel in het belang van den daardoor bezwaard wordenden landbouw in het algemeen, als bijzonder ook op grond van het gevaarlijke om de uitkomsten van het kadaster op een vierde der grondbelasting voor het volgende jaar toe te passen, daar men die uitkomsten nog niet ver genoeg gevorderd acht, dezelve als geheel onzeker beschouwt, en daaromtrent vele mislagen hebben plaats gehad.
Voor het ontwerp van wet hebben daarentegen gesproken de heeren Fockema, Cats, van Boelens en Donker Curtius, die, hoezeer bezwaren inbrengende tegen de voorgedragene opcenten, de toepassing der uitkomsten van het kadaster als eene eerste vrucht beschouwden van dat werk, en hoopten dat voor 1833 de uitkomsten van het kadaster op het geheel der grondbelasting zullen kunnen toegepast worden.
De zitting werd daarna opgeheven, en de voortzetting dezer beraadslagingen tot den volgenden dag verschoven.
Nog is in deze zitting ingekomen eene boodschap van de eerste kamer, houdende kennisgeving, dat zij zich vereenigd had met het ontwerp van wet betreffende de beteugeling en straffing der woelingen van kwalijkgezinden.
In de op heden gehouden zitting van de tweede kamer der Staten-Generaal hebben, bij de voortgezette beraadslagingen over het ontwerp van wet betreffende de grondbelasting, nog het woord gevoerd: de heer Hinlopen, die onderscheiden bedenkingen tegen de wet maakte, maar ten slotte verklaarde dat hij nadere inlichtingen van den minister van financien zou afwachten alvorens zijne stem te bepalen. De heer van Swinderen oordeelde dat men den geheelen afloop der kladastrale werkzaamheden had behooren af te wachten alvorens aan eene toepassing derzelve op de grondbelast[ing]