Pagina:Leeuwarder Courant 1898 no 162.djvu/1

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
1898.

LEEUWARDER

WOENSDAG

No. 162.

COURANT

13 JULI.



Deze Courant verschijnt dagelijks, behalve Zon- en feestdagen.
Prijs per kwartaal ƒ 1.75.
Franco per post „ 2.30.
Afzonderlijke nummers „ 0.05.
UITGEVERS:

ERVEN KOUMANS SMEDING,

LEEUWARDEN.

 Prijs der advertentiën: Van 1–3 regels ƒ 0.75, elke regel meer 10 cent.
 Groote letters worden naar plaatsruimte berekend.


Dit no. bestaat uit twee Bladen.


Buitenlandsch Overzicht.

12 Juli. 

 De publieke opinie te Madrid begint om te slaan. Was men tot nu toe afkeerig van den vrede en hoopte men steeds op de een of andere schitterende overwinning, die de Vereenigde Staten zou dwingen hunne troepen van Cuba en de Filippijnen terug te trekken, nu begint men er in te zien, dat zulk eene oplossing eene illusie is, die men moet laten varen.
 Dat is maar gelukkig. Waartoe zou het dienen, eon hopeloozen staat van zaken te rekken? Zelfs al moesten de Amerikanen voor Santiago nog ernstige verliezen lijden, zou dit niets aan den toestand veranderen.
 Zoo men de nog altijd vrij vage geruchten mag gelooven, dan zouden de laatste zittingen van den Spaanschen ministerraad in beslag genomen zijn door ernstige overwegingen van de vredesvoorwaarden, die Spanje zou kunnen aannemen. Het schijnt, dat het openen der vredesonderhandelingen aanstaande is.
 De ministers willen die terstond aanvangen. Volgens hen zijn de Vereenigde Staten nu beter gestemd dan tot dusver en ook dan zij het waarschijnlijk later zullen zijn. De Amerikanen zijn onder den indruk Van Cervera’s heldhaftig gedrag. Ook in Amerika gevoelt men trouwens, wat het verlengen van den oorlog aan opofferingen en stoornissen van allerlei aard zou meêbrengen.
 De Spaansche eer is gehandhaafd door het gedrag der troepen te land en ter zee. Dat punt kan men dus verder buiten rekening laten en het is een belangrijk punt voor een land als Spanje, waar men zoo kitteloorig is op het terrein van „de nationale eer.”
 De vredesvoorwaarden zouden dan zijn:
 verlies van Cuba, misschien van Portorico.
 De Filippijnen moesten behouden blijven.
 Voor beide partijen zou een onmiddellijke vrede op die voorwaarden van nut zijn. Amerika kreeg twee eilanden, waaronder „de parel der Antillen”, die tot den oorlog aanleiding gaf en Spanje kon zijn koloniaal leger van Cuba overbrengen naar de Filippijnen. Beide partijen zouden tevens verlost zyn van den oorlogsdruk.
 Ongelukkig denken niet alle Ministers zoo. Eenigen hunner achten eene verlenging der vijandelijkheden gewenscht, omdat de Vereenigde Staten nu hunne beste krachten in het vuur hebben gebracht en voortaan slechts zwakker zullen kunnen oorlogvoeren. Is Santiago gevallen, dan moeten de Amerikanen nog heel Cuba veroveren. Zij kunnen dit niet doen zonder eene werkelijke blokkade in te stellen. Dat is moeilijk en kostbaar en te Washington zou men dan eerder geneigd zijn om in ’s hemelsnaam den oorlog maar te eindigen en gunstige voorwaarden toe te staan.
 Het komt ons voor, dat hierbij één ding vergeten wordt, n.l. de vraag, hoe Spanje het zoo lang zal kunnen volhouden. Want eenmaal komt er een einde aan het geld, en ook aan het geduld van de lijdenden, van hen, die onvoldoende gevoed en slecht gehuisvest den ongelijken strijd volhouden.
 Terwijl de aandacht van de beschaafde wereld zich vestigt op den Spaansch-Amerikaanschen oorlog, laat die beschaafde wereld hier en daar leelijke vlekjes zien. Er schijnt nu eenmaal in de politiek eene machtige aanleiding te zitten tot oneerlijkheid. De politiek tast de karakters aan, naar het schijnt.
 Het volgende doet zich voor in Duitschland:
 De groote industrieel van Neunkirchen, baron von Stumm, de man, die zich in de bijzondere vriendschap des keizers verheugt, heeft het bij de jongste verkiezingen moeten afleggen tegen een candidaat van het Centrum. Een dagblad van het kiesdistrict had die tegencandidatuur gesteund. Baron von Stumm – die door zijn tegenstanders „koning Stumm” genoemd wordt – heeft nu, men mag wel zeggen de volgende ukase uitgevaardigd:
 „Het Dagblad van Neunkirchen heeft mij gelasterd; ik beschouw dus dat het van zelf spreekt, dat niet één werkman deze courant meer in zijn huis zal hebben.”
 Bravo! Leve de vrijheid! Hetzelfde interdict heeft de heer von Stumm uitgevaardigd tegen een blad, dat hem had aangevallen. Zelfs heeft hij zijn werklieden aangespoord om niet langer te koopen bij winkeliers, die dit blad lezen.
 Dat zijn vreemde manieren, die gelukkig in Nederland niet geduld zouden worden. Maar al zijn ze vreemd en ondragelijk, ze zijn ten minste niet oneerlijk.
 Daarvan hebben we een staaltje in de volgende verkiezingsmanoeuvre in Frankrijk:
 De afgevaardigde Turrel, die in het pas verschenen kabinet-Méline minister van Openbare Werken was, moet het Bourbon-paleis weer verlaten, voorloopig althans. Het is mogelijk, dat hij er weer terugkeert, .... al is hij dan ook een oneerlijk man.
 Hij was verkozen te Narbonne. Op allerlei wijzen werd daar gewerkt, vóór en tegen zijn verkiezing. Zelf vond hij het volgende uit:
 Hij publiceerde den conduite-staat van zijn politieken tegenstander. Deze, de gepensioneerde officier Berlioz, beweerde, dat dit alleen had kunnen gebeuren, doordat Turrel, als minister, den conduite-staat van zijn ambtgenoot van Oorlog had opgevraagd en met hatelijke opmerkingen voorzien, aan eene courant ter publiceering had toegezonden.
 De zaak kwam voor de afdeeling van onderzoek. Turrel gaf zijn woord van eer, dat hij niets met de publicatie van het stuk had te maken gehad en noemde zelf die publicatie eene laagheid.
 Daarop keurt de afdeeling zijne verkiezing goed.
 In de Zaterdagmiddag-zitting der Fransche Kamer wordt echter aangetoond, dat mijnheer Turrel, afgevaardigde en oud-minister, die zijn woord van eer gaf, doodeenvoudig brutaal heeft gelogen, want .... zijn handschrift kwam voor den dag en daartegen viel niet veel te zeggen.
 Toch waagde de vent nog een uitvluchtje:
 ’t Is waar; ’t is mijn handschrift, dat zal ik niet ontkennen, maar ik heb het artikel pas gecopieerd, nadat het reeds in de courant had gestaan.
 En toen werd hem bewezen, dat hij opnieuw loog, want het handschrift was geen copie, het was een voor publicatie bestemd stuk, vol doorhalingen en verbeteringen.
 Toen moest hij wel door de mand vallen. Hij uitte zich in klachten en toorn – niet tegen zich zelf, maar tegen zijn tegenstanders, die hem op lage wijze hadden bestreden. Toen de Kamer daarop op stemming aandrong, verzocht hij zelf de verkiezing te vernietigen en de kiezers uitspraak te laten doen. Want dat is in Frankrijk een soort zuiveringsproces! Alsof het iets aan de schurkachtigheid van een schurk zou ontnemen, wanneer de kiezers hem naar de Kamer zenden. En deze waardige man was lid van het ministerie-Méline, dat de zaak van recht en wet en de eer van „het gewijsde” en „het leger” zoo hoog hield! Wat een misère!

 Weldra zal de in de vorige parlementszitting aangenomen Wet ter verzekering tegen ongelukken in Engeland in werking treden. Dat vooruitzicht geeft in het geheele land groote opwinding, maar wel voornamelijk onder de verzekerings-maatschappijen en onder de advocaten. Voor beiden brengt de nieuwe wet heel wat werk, wat nu niet bepaald veel belooft op het punt van den „socialen vrede”, die toch in het algemeen met een dergelijke wet beoogd wordt.
 Als beginsel is hetzelfde uitgangspunt gekozen als in Duitschland: toekennen van schadevergoeding voor ongevallen, behalve wanneer ze aan eigen schuld te wijten zijn. Voor het overige heeft echter de Engelsche wet met de Duitsche niets gemeen en daarin ligt misschien een groot bezwaar voor de toepassing. De Duitsche wet maszregelt, de Engelsche laat ruimte voor meer persoonlijke vrijheid en particulier initiatief. Er wordt geen nieuw „verwaltungsapparat” in werking gesteld. De verzekering heeft integendeel plaats bij de gewone maatschappijen. De staat verplicht alleen tot verzekering, doch gaat niet verder, laat het beheer der noodige gelden en de geheele administratie aan anderen over.
 Daarin ligt wel een beginselmatig verschil, dat geheel overeenkomstig het verschil in volksaard mag heeten, doch een sociale wet, die geen dwangwet is, moet haar bestaanbaarheid nog bewijzen, zelfs in een land als Engeland.
 Zoo is, door toedoen van het Hoogerhuis vooral, in de wet ruimte gelaten voor behoud van het oude systeem, dat onder den verkorten naam van contracting out bekend is, waarmee bedoeld wordt de bepaling, dat een werkgever zich losmaken kan van alle wettelijke verplichting, door met zijn arbeiders een contract aan te gaan, dat hij een bepaald, bij onderling goedvinden te bepalen bedrag, zal storten in hun onderlinge verzekeringskas. Op dezen voet bestonden er reeds een aantal fondsen, waartoe de ondernemers 15, 20 à 25 % bijdroegen.
 Naar het schijnt, heeft het Hoogerhuis de hoop gekoesterd, dat dit systeem onder de nieuwe wet tot hoogeren bloei zou komen. De arbeidgever, door de wet tot het betalen van schadevergoeding gedwongen, zoo redeneerde men, zou spoediger tot een vriendschappelijke overeenkomst toetreden dan zonder dien krachtigen dwang. Daarbij heeft men echter den tweeden factor, welke voor de overeenkomst noodig is, vergeten. Dat is de arbeider. Het schijnt, dat deze zich voorgesteld heeft, voordeel te kunnen trekken uit de nieuwe regeling en hij is zijn eischen gaan verhoogen; in plaats van 15, 25 % gaan eischen. Zooals van zelf spreekt, hebben de patroons hun kansen overwogen en zij zijn tot nu toe vrij algemeen tot het resultaat gekomen, dat het waarschijnlijk goedkooper uitkomt, zich door den rechter te laten dwingen tot letterlijke naleving der wet.
 Er zijn dan ook nog slechts zestien dergelijke overeenkomsten geregistreerd, een formaliteit welke onder de nieuwe wet voor de geldigheid verplicht gesteld is. Ook in deze overeenkomsten is de bijdrage van den werkgever zeer hoog gesteld.
 Mogelijk zullen de werklieden met verloop van jaren nog wel eens terugkomen op deze te hooge eischen. Hun leiders althans zien blijkbaar zeer goed in, dat de op de oude leest geschoeide overeenkomsten meer voordeel boden dan de bepalingen der nieuwe wet.
 De afgevaardigden der mijnwerkers-vereeniging in Lancashire hadden een voorstel gedaan, waarbij de wekelijksche bijdrage der arbeiders 12½ cent, die van den werkgever per arbeider 22½ cent zou bedragen. Men kon daarvoor volgens berekeningen, gemaakt naar de cijfers, welke de resultaten van de bestaande overeenkomsten aangeven, den verminkten werkman een weekpensioen van ƒ 6 uitkeeren, of een kapitaal van ƒ 7800. De arbeiders hebben echter met 23,347 tegen 22,570 stemmen het voorstel verworpen om dit plan aan de werkgevers voor te leggen. Bovendien zou het nog de vraag geweest zijn of deze laatsten zouden hebben willen toestemmen.
 Uit dit alles blijkt ten duidelijkste, dat althans in de eerste jaren de poging van het Hoogerhuis om vrijwillige schadevergoeding in de plaats te stellen voor den dwang der wet, niet zal slagen en dat ondernemers en arbeiders voorloopig aangewezen zullen blijven op de wettelijke bepalingen. Het ingrijpende dezer sociale wet zal daardoor veelmeer plotseling gevoeld worden.
 Intusschen wordt onder de arbeidgevers reeds nu de behoefte gevoeld om zich bij elkaar aan te sluiten tegenover de eischen der werklieden en om de kosten der wettelijke verplichting gezamenlijk te bestrijden. Geen nader brengen van werknemer en werkgever dus, maar scherper stelling nemen tegenover elkaar.
 En geeft de nieuwe wet nu voldoende waarborgen, dat de conflicten, welke noodzakelijk zullen ontstaan, tot genoegen van beide partijen opgelost worden? Er bestaat vrees voor. Uit vrees voor het Duitsche maszregelen is men hier in een ander uiterste vervallen, namelijk dat van dubbelzinnigheid. De bepalingen der wet zijn zóó vaag, dat verschillende advocaten reeds nu een bijzondere studie van de interpretatie gemaakt hebben en de betrokken verzekeringemaatschappijen rekening moeten houden met alle onvoorziene strikken en klemmen.
 Niettegenstaande dat, doen alle maatschappijen groote moeite om zoo spoedig mogelijk zich de verzekering van een aantal ondernemingen toe te eigenen, want vooral het begin moet de voordeelen brengen. Om zeker te gaan, is namelijk de premie voor deze totaal onbekende soort van assurantie tamelijk hoog gesteld, wel onder belofte om later de premie te verlagen als het mogelijk blijkt, maar wat alreeds te veel betaald is, is winst en daarop azen velen.
 In verloop van jaren zal herziening der wet wel niet uitblijven. Intusschen is men zeer nieuwsgierig naar den uitslag in de practijk, daar men hier met een proef van weder geheel anderen aard te doen heeft als in Duitschland, België of Zwitserland.

 Terwijl zich alzoo de politiek der sociale hervorming ook in Engeland een plaats gaat veroveren, staat de gewone politiek van vallende en weder opstaande parlementen niet stil. Daarbij valt een nieuwe nederlaag van het kabinet-Salisbury te vermelden.
 Wanneer het politiek betreft, moet men op geen vriendschap of dankbaarheid rekenen, dat is een waarheid, die reeds menig staatsman tot zijn schade ondervonden heeft. Lord Salisbury, de Engelsche premier, die toch al geen bijzonder aangename positie heeft voor het oogenblik, heeft die ondervinding dezer dagen opnieuw kunnen opdoen.
 Ditmaal waren het des premiere goede vrienden in het Hoogerhuis, het parlementair lichaam, dat hij in 1896 na den val van home-rule met zooveel kracht verdedigd heeft tegen de voorstanders van het home-rule ontwerp, die hem krachtigen tegenstand boden in een zaak, die meer van principieel, dan van politiek belang was.
 Het betrof een wetsvoorstel om in Engeland de in de koloniën aangegane huwelijken van een weduwnaar met een zuster der overledene vrouw als wettig te erkennen. In Engeland wordt een dergelijk huwelijk niet toegestaan, doch wel bijv. in Canada en ook zelfs op het eiland Jersey, dat met betrekking daartoe een bijzondere plaatselijke verordening heeft.
 Salisbury bestreed het ontwerp uit naam der regeering. Doch slechte de geestelijkheid en de in het Hoogerhuis zitting hebbende leden der regeering vielen hem bij en het ontwerp werd aangenomen met 129 tegen 46 stemmen. Zelfs de prins van Wales en de hertog van Fife stemden tegen de regeering.
 Men kan niet ontkennen, dat Salisbury hier een nederlaag heeft geleden. Hij kan nu trachten de verwerping door het Lagerhuis te verkrijgen, wat echter de zaak niet herstelt. Een dergelijk conflict met de Engelsche Eerste Kamer is een lastig feit. De Kamer kan niet ontbonden worden en de regeering kan niet bedanken, zoolang zij in het Lagerhuis een meerderheid heeft. Het is een onzuivere toestand, geschapen door het feit van het bestaan van een regeeringslichaam, waarin de leden plaats nemen wegens erfrecht in plaats van volgens den volkswil.



BINNENLAND.



LEEUWARDEN, 12 Juli.

Stadsnieuws.

Provinciale Staten.

 In de heden gehouden vergadering is bericht ontvangen, dat de heer mr. N. Reeling Brouwer de benoeming tot lid van Ged. Staten heeft aangenomen.
 Zijn uitgebracht de volgende rapporten door:
 den heer Bekhuis over punt 43, Noord-Friesche locaalspoor, strekkende om het voorstel van Ged. Staten onveranderd aan te nemen;
 den heer Hoogeboom over punt 37, wijziging reglement bijdragen zeewerende waterschappen;
 den heer van Hettinga Tromp over punt 45, gratificatie aan H. K. Hoekstra te Midlum, en
 den heer Reeling Brouwer over punt 62, voorstel om Ged. Staten te machtigen in sommige gevallen geen uitvoering te geven aan de Staten-besluiten, waarbij aan de gemeenten in Friesland voor de verpleging van behoeftige krankzinnigen in eenig krankzinnigengesticht in Nederland, een provinciaal subsidie in uitzicht is gesteld.
 Daarna zijn de volgende voorstellen van Ged. Staten aangenomen:
 tot wijziging der tarieven van tolheffing, door te laten vervallen de daarin voorkomende bepaling aangaande de verhooging met ⅕ bij het niet bezitten van een meetbrief;
 tot wijziging van art. 59 van het reglement van het waterschap „het Workumer Nieuwland” in dien zin, dat de jaarwedde van den secretaris-ontvanger van ƒ 15O verhoogd wordt tot ƒ 200;
 om in het reglement voor den veenpolder van Echten eenige door den minister van W., H. en N. wenschelijk geachte wijzigingen aan te brengen;
 tot wijziging van de veenpolder-reglementen in verband met de wet van 20 Juli 1895;
 om aan de volgende waterschappen bijdragen uit de provinciale fondsen te verleenen: den Engwierumerpolder ƒ 894.15; – den Ternaarderpolder ƒ 3524.025; – den Oost Holwerderpolder ƒ 6552,92; – den West Holwerderpolder ƒ1318.90; – het Nieuw Bildt ƒ 11,660.285; – de Vijf deelen Zeedijken Binnendijks ƒ 8162.09; – de Vijf deelen Zeedijken Buitendijks ƒ 28,815.10 en de Zeven Grietenijen en Stad Sloten ƒ 4258.36.
 De vergadering is hierna verdaagd tot morgen middag 12 uur.
 Alsdan zijn aan de orde de heden uitgebrachte rapporten, alsmede de voorstellen om aan de waterschappen „de Zandsloot” en Surhuisterveen” subsidie toe te kennen uit het slikgeldfonds van Achtkarspelen.



 Heden morgen kon men zich terugdenken in vroegere tijden. Het bataljon van het 1e reg infanterie, onder bevel van den majoor Harms. keerde van het exercitie-terrein naar de kazerne terug met de stafmuziek van het 1e reg. infanterie, die nog van het concert in den Prinsentuin in de stad was, aan het hoofd. Eene steeds aangroeiende volksmenigte volgde den troep tot aan de kazerne. Dat het niet aan verzuchtingen ontbrak over het gemis van het verdienstelijke muziekkorps te Leeuwarden, begrijpt men zeker.

 Ter afwisseling van de vorige verzameling is thans op het Prentenkabinet van het Friesch Museum tentoongesteld eene uitgezochte collectie kopergravures van Lucas van Leyden, Beham, Petrus Feddes, H. Goltzius en anderen.
 Mede zijn verscheidene aquarellen ter bezichtiging gesteld, o. a. van Berchem, J. Asselijn, Anthonie Beerstraaten, Ludolf, Bakhuisen en den Harlinger zeeschilder Nikolaas Bauer.