Naar inhoud springen

Pagina:Leydse Courant 1825 no 109.pdf/3

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

meeste veldslagen gewonnen, en de meeste menschen ontzield worden, dat wij de beschouwing der oorlogen ook voor den geschiedkundigen leerrijk houden, maar omdat in dien drang van omstandigheden de mensch zich als onwillekeurig moet vertoonen zoo als hij is, en de schijn voor het wezen meermaals althans dan in het vredige leven gedwongen is te wijken. De menschelijke vernuften (dus liet zich een der beroemdste geleerden en Theologanten der vorige eeuw omtrent het belangrijke van de geschiedenis der oorlogen, en omtrent den invloed der oorlogen zelven hooren) vervallen door een al te lange rust en verkwijning, en zij geraken als ’t ware beneveld en gevoelloos, maar ontwaken uit dien staat van lethargie, wanneer het geweld des oorlogs hen opwekt, en het onheil den droom der zorgloosheid doet eindigen; dan worden er weder nieuwe denkbeelden, ontwerpen en beraadslagingen uitgelokt, en de openbare en bijzondere gebreken, zoo van de burgermaatschappij in het algemeen, als van de leden derzelve ieder afzonderlijk, worden door de plotselijke afwisseling van voor- en tegenspoeden blootgelegd, terwijl dezelve in rustigen vredestijd of ligter geduld of gemakkelijker ook door den ongestoorden voorspoed en onafgebrokene rust, door ontzag, door vrees, door grooter of kleiner belang van regeerders en van hen die geregeerd worden, langer verdragen en geduld worden; maar wanneer de storm des oorlogs opkomt, dan wordt de lucht van al die kwade dampen gezuiverd en de gevaren van stilstand (stagnatie) verdwijnen; dan opent zich de school der tegenspoeden, die school. welke niet minder voor de volken en Staten, dan voor de bijzondere personen zoo hoog nodig en in de gevolgen zoo hoogst vruchtrijk is. Eindelijk de oorlogen leeren ons de wisselvalligheid en daardoor de nietigheid der wereldsche zaken kennen, zij leeren gelijkmoedigheid, en vooral ook leeren zij den dood met onverschrokkenheid onder de oogen te zien.
Men heeft niet eens eene zeer grondige of uitgebreide kennis der geschiedenis noodig om overtuigd te zijn dat de oorlogen ontelbare keeren middelen in Gods hand geweest zijn om beschaving en verlichting onder het menschdom uit te breiden, ja zelfs ook om den Christelijken Godsdienst dan eens aan volken mede te deelen die van denzelven te voren nimmer gehoord hadden, dan weder, om de daarin heerschende misbruiken te helpen weren, en de zegepraal der gezuiverde leer over bijgeloof en priesterlist te bevestigen.
Onder dit laatste oogpunt vertoont zich vooral de zoogenaamde dertigjarigen oorlog van 1618 tot 1648, in Duitchland gevoerd, in een hoogst belangrijk licht. Het is waar dezelve heeft oneindig vele rampen over Duitschland en andere landen verspreid, doch in deszelfs gevolgen was dezelve, voornamelijk voor de Protestanten, van den allergewigtigsten en uitgestreksten invloed. Immers is het niet te ontkennen dat zij door dien krijg vrijheid van godsdienst en geweten en andere voorregten verkregen, of althans meer zekere waarborgen dan bevorens voor dezelven verworven hebben. De Hoogleeraar Haug heeft dus eenen wezenlijken dienst aan onze letterkunde bewezen, daardoor dat zijn Ed. de geschiedenis van dien oorlog opzettelijk heeft ter hand genomen en de beschrijving derzelve aan den Nederlandschen lezer heeft medegedeeld. Er is voor omtrent vijf en twintig jaren eene geschiedenis van dien oorlog in Duitschland uitgekomen in almanaksformaat (Tasschenbuch) met zeer fraaije plaatjes en keurig geschreven, zoo wij ons niet vergissen door Wieland, waarin hoogst belangrijke bijzonderheden voorkomen, die echter nog vermeerderd konden worden uit eene bron welke destijds nog niet geopend was. Wij bedoelen de verzameling brieven van Grotius, door wijlen den Heer Meerman in Zweden gevonden en in 1807 door den druk gemeen gemaakt, en welke alle ten tijde van der 30 jarige oorlog geschreven zijn, waarin meer dan eene bijzonderheid, tot dien oorlog betrekking hebbende gevonden wordt, welke (gelijk destijds door wijlen den Hoogleeraar Cras in het door zijn Hooggeleerde van die brieven in de letterbode gegeven verslag aangeteekend staat) te voren niet bekend waren, of die ten minste te vergeefs elders zouden gezocht worden.
Men zal de verdeeling van dat werk des Hoogleeraars Haug in zes tijdvakken gewis niet anders dan doelmatig kunnen vinden. Het eerste bepaalt zich tot den oorlog in Bohemen, 1618—1622; het tweede tot den oorlog in Duitschland en in Nederland, 1622—1625; het derde tot den Deensch-Duitschen oorlog, 1625—1630; het vierde tot den Zweedsch-Duitschen oorlog, 1630—1634; het vijfde tot den Zweedsch-Franschen oorlog in Duitschland, 1634—1641, en het zesde tot den Fransch-Zweedschen oorlog in Duitschland, 1641—1648.
Elk tijdvak is zeer doelmatig gesplist in twee onderdeelen, waarvan het eerste handelt over de veldheeren, zoo wel Roomschgezinde als Protestantsche, welke in fat tijdvak zich beroemd gemaakt hebben. De grondoorzaak van den dertigjarigen oorlog was onmiskenbaar haat tegen het Protestandendom en hoop om hetzelve nog weder te kunnen onderdrukken. De wapens werden toen voornamelijk opgevat ten gevolge van den drang der Jezuiten; deze toch wilden het Compellite intrare, „dwingt ze om in te komen,” uit den mond der kanonnen doen prediken, en geloofden, (hoezeer de uitkomst hunne kansrekening bedrogen heeft. Och dat de sluipwegen die dit gedrogtelijk voortbrengsel der XVI eeuw thans nu weder inslaat, geenen beteren uitslag hebben mogen!) dat dit een alles afdoend middel zoude zijn, om het menschelijk verstand aan onoplosbare ketenen vast te kluisteren. Maar na eene worsteling van dertig jaren heeft de redelijke godsdienst over alle hinderpalen gezegevierd!
Dat het winnen van veldslagen en het storten van stroomen menschenbloed, den held niet uitmaakt, zoo als wij reeds boven zeiden, leert juist het voorbeeld van den anders dapperen Tilly, die de schrik en geesel der Protestanten in dezen krijg genaamd werd, die zamen met Pappenheim, het ongelukkig Maagdenburg innam; dat Maagdenburg welks rampen de rijkbegaafde latynsche dichter Lotichuis bezongen heeft. Ja als men zóó dichten, kan, dan is het ook nu nog geoorloofd de latynsche lier te bespelen; niet echter wanneer men slechts woorden in eenen bepaalden voetmaat weet te wringen Deze Tilly, die in den slag van Leipzig bezweek, nam het voor een kwaad voorteeken dat hij, toen hij ten strijde uitreed, een knekelhuis voorbij moest; hem werd in dien slag zijn been verbrijzeld; men vind hiervan een zeer aardig prentje in het boven aangehaalde Tasschenbuch. Wallenstein heeft aan Schiller de stof tot eene Tooneel-compositie opgeleverd, welke zeer onderscheiden beoordeeld is, maar altijd door de geschiedkundige herinneringen, die daarbij opgewekt worden, in vele opzigten lezenswaardig blijft. Ook Piccolomini’s bedrijven en dood zijn bijzonder opmerkenswaardig, maar juist niet zeer geschikt om de misbegrippen der Astrologen te logenstraffen. Vooral blinkt hier uit die dappere Hertog van Saksen — (niet Sassen zoo spelden Uilenspiegel en Consorten) Weimar, die leeuw, dien de Jesuiten niet anders dan door gift wist te temmen; ook dit is zeer fraai beschreven en tevens keurig in plaat gebragt in Wielands Tasschenbuch; daar staat de Jesuit die het Appthekers dranktje laat klaar maken en daarbij zegt: deze leeuw zullen wij dus temmen! Maar bpven allen blinkt op het krijgstooneel van 1618—1648, als een ster van de eerste grootte uit onze Frederik Hendrik (wiens schimmen sommige lieden heden durven komen aangrimmen door haar met de herinnering aan het bloedtooneel van 1619 aan te vertoornen) die altijd dapper, braaf, kundig, deugdzaam en menschlievend met regt een held zonder vrees en zonder vlek even als eens Baijard zoude verdienen genoemd te worden. Eindelijk ontmoeten wij hier ook dien grooten held Gustaaf Adolf, die naast God de redder, verlosser, en bevrijder was der Protestanten, maar die zelf de vruchten niet plukken mogt van de overwinning bij Lutzen, doch die, volgens het oordeel van onpartijdige Duitsche schrijvers, te goeder uur toen voor Duitschland sneuvelde en (zoo als Zijne Excellentie den Heer Falck, in zijne uitmunde verhandeling over den invloed der beschaving van de Nederlandsche Natie op de verlichting van de Noordsche volken Bl. 266. noot 19. aanmerkt) ook voor zijne eigene glorie. Misschien komen wij wel eens bij eene nadere gelegenheid op Gustaaf Adolf terug.
Aanmerkelijk is hier ook de treffende aanspraak van den Graaf van Thurn, nadat men de Raadsheerep te Praag uit het slotvenster had geworpen. „Als wij slechts een stoutmoedig voorbeeld geven, dan zal de vrijheid zich over het geheele Rijk verspreiden. Het is waar, men zal ons van gewelddadige en ongeoorloofde stappen beschuldigen, maar de dringende nood en de liefde tot den Godsdienst zullen ons verontschuldigen. Thans is geen tijd meer om aan andere gevoelens of maatregelen gehoor te geven: want ons blijft niets meer over, waardoor wij vergiffenis zouden kunnen verwerven. Het lot is geworpen! Vrijheid of het moordtooneel! Blijven wij overwinnaars, dan zal men ons als mannen van eer en vrienden der vrijheid roemen, worden wij overwonnen, dan zal men ons als de armzaligste meineedige oproerlingen bestraffen.” Na deze woorden had de defenestratie te Praag plaats: en bij die omstandigheid gebeurde iets, hetwelk den geest der beschaafde wereld aldaar ten dien tijde bijzonder kenmerkt. Onder de personen die uit het venster geworpen waren, was ook een Secretaris Fabricius, die in het vallen eenen der Raadsheeren vooruit viel en daarover zoo onthutst was, dat hij al vallende uitriep: „ik verzoek duizendmaal om verschooning wegens mijne onwillekeurige onhoffelijkheid.” Er is eene prent van gemaakt, op welke de vallende Raadsheeren afgebeeld zijn, met hunnen Sekretaris, uit wiens mond de woorden gaan „bitte um vergebung.”


 

STOOM

EN

STOOM-VAARTUIGEN.

Reeds in het Jaar 1663 is een werk in het licht gekomen, getiteld Centuriae inventionum of honderdtallen nieuwe uitvindingen, geschreven door den Markies van Worchester, bevattende onderscheiden ontwerpen, onder welke men het denkbeeld vond van een werktuig om het water te verheffen door de kracht van het vuur, en om het water in stoom te veranderen, ten einde op die wijze groote hoeveelheden koud water uit te perssen. In 1686 gaf Papin een boek uit, hetwelk ten onderwerp had: eene nieuwe manier om het water in de hoogte te drijven door middel van het vuur: Leibnitz had ook hetzelfde ontwerp in zijne gedachte, en Amontons, een beroemd Natuurkundige in Frankrijk, beproefde mede alle middelen om het water door het vuur in de hoogte te brengen. Maar Saveri in Engeland, na onderscheidene proeven genomen te hebben, dacht eene zeer vernuftige vuurmachine uit, die alle zijne ontwerpen moest verwezenlijken. Desaguliers beweerde, dat Saveri gebruik gemaakt had van het boek van den Markies van Worchester, en dat hij, om te kunnen verborgen houden hoe veel hij aan dezen Schrijver verschuldigd was, hem alle de exemplaren van dat boek afgekocht en in tegenwoordigheid van eenen zijner vrienden verbrand had. Saveri wilde dit niet toestemmen: allereerst ontkende hij de daadzaak; ten andere beweert hij, dat hij het beginsel zijner vuurmachine geheel zelf uitgevonden heeft. Zie hier hoe hij zegt daar toe gekomen te zijn:
Op zekeren dag bij een’ gaarkok zijnde, en eene flesch wijn gedronken hebbende, stelde hij, zonder erg de ledige flesch op het vuur, ten einde plaats te maken voor een bekken vol water, hetwelk men hem gebragt

(Het vervolg op de kant van deze bladz.)

had om de handen te wasschen. Eenige oogenblikken later bemerkte hij, dat de wijn, dien hij op den bodem der flesch gelaten had, warm geworden zijnde, zich in stoom of dampen veranderd had, welke de geheele holte der flesch vervulden. Hij nam toen de flesch bij den hals, en dompelde dezelve in het bekken, oogenblikkelijk klom het water in de flesch, en daaruit leerde hij de kracht van het vuur kennen om het water te doen klimmen.
Desaguliers wilde niet toegeven dat Saveri deze proef genomen had. Hij heeft die zelf herhaald, en bevonden, dat het water met zoo veel snelheid in de flesch opklom, dat zij met geweld in zijne hand in stukken sprong: welk gevolg, hij zegt, dat ook aan Saveri had moeten gebeuren. Desaguliers was een zoo bekwaam en kundig man, dat men bijna niet mag twijfelen, aan hetgene hij verzekert; met dat al schijnt het, dat het gelijk hier niet aan zijne zijde was. De flesch barstte niet in de hand van Saveri, om reden dat zij niet warm gemaakt was om het water met een geweld te doen klimmen genoegzaam om dezelve te doen springen. De reden dat dit gebeurde in de hand van Desaguliers is, om dat de flesch ongemeen warm was, zoo zeer dat hij genoodzaakt was om zich van eenen dikken handschoen te voorzien, wilde hij zich bij het omvatten van den hals dier flesch niet branden; eene voorzorg, welke Saveri niet nam. Maar ook behalve dat, die proefneming bewijst niet datgene, wat men daaruit heeft willen afleiden. Elk een weet, dat de drukking van den dampkring het water doet rijzen in elk vat, waarvan de binnenlucht meer uitgezet is dan de buitenlucht; en dat deze opklimming des te vaardiger is naar mate deze uitzetting grooter is. Ook maakte Saveri nog vele andere proeven om zijne vuurmachine te kunnen daarstellen, en het was niet dan na vele mislukte en herhaalde pogingen, dat hij het eindelijk zoo ver bragt om er eene te vervaardigen van grooten omvang en aanvankelijk zeer moeizame bewerking. Deze poging bleef niet vruchteloos; men begreep in Engeland al ras hare waarde, en de uitkomst in onze leeftijd heeft geleerd hoe veel partij er van den stoom in veelzijdige opzigten te trekken is. Om de kosten te sparen, vond Pòrtner eene meer vereenvoudigde machine uit, die 24,000 emmeren water in 24 uren tijds ophaalde, en die met zoo veel krachts en snelheid voortging, dat zij het werk van honderd paarden verrigtte.
Deze behooren zeker onder de aanmerkelijkste werktuigkundige uitvindingen, die immer door het menschelijk vernuft zijn uitgedacht en waarvan men in onze dagen de toepassing op de scheepvaart niet zoo veel vrucht ziet bewerkstelligen, dat men zijne oogen voor de baarblijkelijkheid zoude moeten sluiten indien men den belangrijken invloed wilde miskennen welke de stoom als middel om de scheepvaart niet alleen te bespoedigen, maar om zoo te spreken, dezelve te herscheppen, ontwijfelbaar hebben moet. Hoe groot was niet de verbaasdheid toen de beroemde Genueesche Zeevoogd Andreas Doria, die onder de regering van François den Eersten Koning van Frankrijk, over de Galeijen het

(Het vervolg op de volgende bladz.)