Pagina:Limburger Koerier vol 047 no 212.djvu/1

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
47e Jaargang.
No. 212.
Dinsdag 20 December 1892.

Deze courant verschijnt
DINSDAGS, DONDERDAGS
en ZATERDAGS.


ABONNEMENTSPRIJS
per 3 maanden:

voor Nederland fl 0.75
België „ 1.20
Duitschland en alle landen der postconventie „ 1.65

Van geen blad inde provincie Limburg bedraagt de oplage een DERDE DEEL van die dezer courant.

Getal
Abonnementen
12,739
Limburger Koerier.

ANDERDAAGSCHE COURANT.


ROTATIEDRUK en UITGAAF van WEYERHORST te HEERLEN.

De ADVERTENTIËN
kosten:

van 1 tot 5 regels 30 cent, elke regel meer 5 cent; tusschen de Nieuwsberichten 15 cent; op de eerste bladzijde voor het Nieuws 25 cent per regel. – Bij ABONNEMENT groot rabat.

(Door regel wordt bedoeld eene lijn van 4 centimeter lengte en 3 millimeter hoogte, of de plaats ruimte daarvan, naar welken maat staf ook de grootere letters en de vignetten berekend worden.)

De Advertentiën, in dit blad geplaatst, komen ook, zonder prijsverhooging, in het „PROVINCIAAL DAGBLAD“ te staan.



AAN DE LEZERS!

Onder de 2000 eerste Abonné’s op het Provinciaal Dagblad zullen wij gratis verloten de wereldberoemde en onvolprezen

Dickens’ Werken,

in 30 dikke boekdeelen, kostende 40 gulden.

Ieder ontwikkeld lezer zal ten hoogste prijs stellen op het bezit van dat Prachtwerk. Hij drale dan echter niet, want nu reeds is ’t eerste Duizendtal overschreden.

Bovendien vestigen wij de aandacht op het boeiend feuilleton, dat, te beginnen met 1 Januari a. s., in het Provinciaal Dagblad zal worden opgenomen, getiteld:

DE DOCHTER van den WOEKERAAR.

Dit verhaal, van de hand van een der beroemdste thans levende Duitsche schrijvers, schetst ons den strijd vaneen edel denkend en edel gevoelend meisje, tegen den lagen woekergeest van een ouden gierigaard, – den volhardenden strijd en de overwinning eener ware, hartstochtelijke liefde.

Dit heerlijke, boeiende verhaal maakte ongekenden opgang in Duitschland en zal gewis ook hier – niet ’t minst om zijn soliede strekking – ongewonen bijval vinden.

Van verschillende zijden vraagt men ons, of het Dagblad vooruitbetaald moet worden. Wij antwoorden NEEN.

Men kan zich op het Dagblad abonneeren per kwartaal of per jaar, met of zonder vooruitbetaling. Alleen heeft men bij vooruitbetaling op den jaarlijkschen prijs 50 cent voordeel en een kans in onze beide verlotingen.

Per kwartaal kost het Dagblad f 1.50.



BERICHT.

Evenals vorige jaren, worden de abonnés van den Limburger Koerier ook thans vanaf nu in de gelegenheid gesteld, den abonnements-prijs voor het jaar 1893 met

fl. 2.75 VOORUIT TE BETALEN.

Behalve het geldelijke voordeel vaneen kwartje (de abonnements-prijs bedraagt anders f 3. —), hebben zij die de caurant vooraf betalen, recht op deelneming aan eene 2e Verloting, op Dinsdag 31 januari a.s., bestaande uit:

3 premiën, ieder eene allerbeste NAAIMACHINE

en

20 premiën, ieder een fraaie REGULATEUR.

Deze extra-verloting is uitsluitend en alleen voor vooruitbetalende abonné’s, die, zooals vanzelf spreekt, ook nog deelnemen aan de 1ste Verloting, ook op 31 Januari a. s., bestaande uit:

3 premiën, ieder eene allerleste NAAIMACHINE

en

20 premiën, ieder een fraaie REGULATEUR.

Vooruitbetalers genieten dus eene prijsvermindering van 25 Cent, hebben kansen in twee verlotingen, worden niet 4 maal lastig gevallen, om betaling van het kwartaal en besparen ons veel schrijfwerk.

De vooruitbetalers dienen ons het bedrag in postwissel franco toe te zenden. Het ontvangbewijs, door de postadministratie verstrekt, dient tot quitantie van het aan ons betaalde bedrag.

Zij, die niet genegen zijn hun abonnement vooruit te betalen, kunnen dit per kwartaal doen; zij hebben dan evenwel geene kans in de 2de Verloting.

De Administratie v.d. „Limburger Koerier”
te HEERLEN (Limburg).



De kiesregeling en prof. Buys.

Telkens als professor Buijs zijn stem verheft, om aan het land les in de politiek te geven, wordt hij met gespannen aandacht aanhoord.

Vooral de doctrinaire liberalen zijn dan geheel en al oor. Bibunt aure, zou Horatius zeggen.

En zij hebben daar groot gelijk bij. De andere partijen nochtans niet.

Want al de politieke adviezen van prof. Buys bedoelen niets anders dan ’t voordeel en de versterking der doctrinair-liberale côterie; en dus, onrechtstreeks althans, tegenwerking en verzwakking der andere staatkundige partijen.

Gedurende een lange reeks van jaren hebben wij talrijke politieke geschriften van den Leidschen professor gelezen, en wij herinneren ons geen enkel, waaruit niet, in weerwil van den hoofschen toon en den schijn van de grootste onpartijdigheid, de enghartigste partijzucht u tegengrijnsde.

Ieder keer als de doctrinaire partij, ten gevolge der kortzichtigheid of der hartstochtelijke drijverijen van eenigen harer heethoofden, in gevaar dreigde te geraken, of ook als de schrandere politicus op ’t politieke schaakbord de kans zag, om door een behendigen zet zijn partij eenige winste in de hand te spelen of der tegenpartij een hak te zetten, dan kon men zeker zijn, dat hij zijn professoralen drievoet beklom om zijn orakelen door ’t land te doen galmen.

Zoo – om ons bij de staatkundige quaestiën van den laatsten tijd te beperken – zoo klonk zijn godspraak bij gelegenheid der kamerdebatten over de wijziging der onderwijswet in ’87.

Met schrik ontwaarde hij, dat er onder de liberale leden der eerste kamer weinig neiging bestond, om ’t armelijk subsidieke aan de bijzondere scholen toe te kennen. Hij zag in, dat die tegenzin een gevoeligen slag aan ’t liberalisme zou toebrengen. De onverzettelijke halsstarrigheid der liberalen in den schoolstrijd was immers de reden geweest van hunne nederlaag bij de laatste verkiezing. Het Christelijk volk was verbitterd over de fanatieke liberale schooltirannie, en had dientengevolge, alle verschil van geloofsbelijdenis vergetend, zich tot een vasten bond saamgesloten.

En die bond zegepraalde bij de stembus; de kamer ging om.

Bleef des ondanks de liberale partij in de onderwijsquaestie alle concessies aan haar tegenstanders hard nekkig weigeren, dan zou de verbittering toenemen, de bond hechter worden en de liberalistische côterie meer en meer onder den voet geraken

Dat moest voorkomen worden. En met alle vuur drong de Leidsche professor er bij zijn liberalen op aan, het gevraagde subsidie toe te staan.

Niet, natuurlijk! om zijn partij te redden. Foei, wat zou dat voor onedele zelfzucht in een wijs, bezadigd man zijn!

Och neen! Maar ziet gij, alleen maar om een einde aan dien lammen schoolstrijd te maken. Die strijd bedierf reeds zoo lang ons politiek leven, beheerschte alle andere quaesties, verhinderde alle noodige verbeteringen en wetten op ander gebied. Daarom moest hij uit de wereld; om het welzijn, niet der liberale partij, maar van ’t heele vaderland.

Een andere aanleiding tot ’t optreden van prof. Buys als Delphisch orakelaar was het militie-ontwerp van Bergansius. Met een ijver, met een geestdrift, die weergaloos mag heeten ineen man van zijn jaren, sprong hij voor dat ontwerp op de bres. De liberalen zouden en moesten ’t aannemen. Al strijdt ’t militarisme nog zoo zeer tegen hun gemoed en tegen hun beginselen, zij moesten van hun hart een steen maken, en ’t Trojaansche paard binnen onze landpalen sleepen.

En alleen weer uit bare liefde voor ’t vaderland.

Na er lange jaren niets van gemerkt te hebben, krijgt de professor plotseling, als door hoogere inspiratie, het heldere inzicht, dat ’t dierbare vaderland, van wege de zwakheid zijner legermacht, in ’t ontzettendst gevaar verkeert.

Vandaar die ontstuimige ijver, die heilige geestvervoering voor de legerwet-Bergansius.

Nu waren er wel Nurksen, die dat blakende vuur van ’s professors vaderlandsliefde door den kouden waterstraal des twijfels trachtten te blusschen. Zij opineerden, dat achter die geestdrift voor ’t ontwerp-Bergansius wel heel wat anders kon schuilen dan vaderlandsliefde. Partijliefde meenden zij erin te speuren. De aanneming van de militie-wet zou het anti liberale monsterverbond doen uiteenspatten, en mitsdien het land weer aan de alleenheerschappij van ’t liberalisme overleveren.

Wij houden ’t ervoor, dat die Nurksen gelijk hadden. De grijze wijze van ’t Leidsch Athene blies in Nederland het krijgsvuur aan, om ’t twistvuurtje, dat de banden van ’t monsterverbond smelten moest, aan te wakkeren.

En het is hem gelukt.

In de hachelijke aangelegenheid van de thans voorgestelde kiesregeling kon natuurlijk de heer Buys zich weer niet onbetuigd laten. Want de doctrinair-liberale partij is in die zaak ten nauwste betrokken, haar bestaan zelfs erdoor bedreigd.

Getrouw dan aan zijn roeping van orakelspreker, schreef hij over ’t kieswet-ontwerp twee artikelen in de Gids.

Het oordeel van de Standaard over die artikelen is niet vleiend. Hij noemt ze in politieken zin den matten zwanenzang van prof. Buys, en voegt erbij, dat zij algemeen verbaasd hebben door hun onbelangrijkheid en onbeslistheid.

Onvoorwaardelijk zouden wij dat oordeel niet willen contra-signeeren. Wij meenen in dien zwanenzang wel terdege iets, wat belangrijk en zeer beslist is, te ontdekken, nl. het advies, dat hij op ’t einde van zijn tweede artikel ten profijte zijner doctrinairen ten beste geeft.

Ofschoon wij den verkorten inhoud van die Gids-artikelen reeds hebben medegedeeld, willen wij duidelijkheidshalve er nog eens zeer kort op terugkomen.

De heer Buys is niet in zijn nopjes over ’t kieswet-ontwerp. Hij vreest, dat de macht der Tweede Kamer er te veel zal door aangroeien en de invloed der kroon in dezelfde mate erdoor verzwakken.

Dat is zijn groot bezwaar.

De professor is dus ook hier al wederom gedreven door de liefde, dezen keer echter niet door de liefde voor ’t vaderland, maar door de even loffelijke liefde tot ons vorstenhuis.

Men duide het ons niet euvel, indien wij ook hier weer den Nurks uithangen. Wij meenen den weerzin van den heer Buys tegen ’t ontwerp-Tak te moeten zoeken in zijn vrees voor de verzwakking van de macht en den invloed zijner doctrinair-liberalen.

Wij zouden vreezen aan de kennis dor politieke geschiedenis en aan de scherpzinnigheid van den hooggeleerden man de verdiende eer te onthouden, indien wij aannamen, dat hij nu eerst tot het besef is gekomen, dat de inrichting der constitutioneele monarchie, zooals zij door de revolutie is aangelegd, consequenterwijze aanvankelijk tot verzwakking, later tot vernietiging van alle koninklijke macht en zelfs van alle koningschap voeren moet.

Wij mogen niet veronderstellen, dat de schrandere, ervaringrijke hoogleeraar zoo onbekend is met de plannen, die in de geheime vergaderingen der vrijmetselarij gesmeed worden, om niet te weten, dat daar de moderne constitutioneele monarchie is uitgedacht, uitsluitend met ’t opzet alle monarchieën allengs te doen ineenstorten, en als vanzelf in republieken te doen overgaan.

Dat is ’t plan. En dat plan is zoo sluw en zoo doeltreffend opgezet, dat het, zoo niet de Christelijke partijen er een stokje voor steken, vanzelf in verwezenlijking zal gaan.

Een kind in de politiek weet en ziet dat. A fortiori, een professor.

Die reden kunnen wij dus niet aannemen. Hetgeen ons nog versterkt in onze opvatting, dat zijn de middelen, die professor aan de hand doet, om bij eventueele aanneming van de Taksche kiesregeling den invloed der kroon te redden.

Het eerste middel is ’t volgende.

Als deze Kamer de kieswet onveranderd aanneemt, moet zij ook de verkiezingen der gemeenteraden bij dezelfde wet regelen.

Nu willen wij gevraagd hebben, hoe de regeling der gemeente-kieswet met den invloed der kroon in verband staat? Hoe kunnen de leden van een gemeenteraad de macht der Tweede Kamer fnuiken?

Daar begrijpen wij in trouwe niets van.

Het tweede middel is dit:

Wordt dit wetsontwerp door de kamer ongewijzigd aangenomen, dan moet er aan vastgeknoopt worden de regeling van de districten voor de verkiezing van leden der provinciale staten. „Ik hecht aan dit onderwerp veel, zegt de heer Buys; want alleen door de districten zoo in te richten, dat zij zoo min mogelijk aan de kiesdistricten voor de Tweede Kamer herinneren, zal het mogelijk zijn althans iets te redden van de zelfstandigheid der provinciale staten en hen tot onafhankelijke keuze voor de Eerste Kamer in staat te stellen?“

Hier stroomt ons een vloed van gedachten, bedenkingen en vragen in ’t hoofd, te groot, om er ons heden nog aan te ontworstelen. In een volgend artikel komen wij, wegens ’t gewicht der quaestie, erop terug.

Voor vandaag willen wij alleen onze bevreemding en onze spijt uiten, dat prof. Buys vergeten heeft nader uiteen te zetten, hoe door die knipping der provinciale kiesdistricten de invloed der kroon voor verzwakking kan behoed blijven.

Wij begrijpen dat niet.

Wel begrijpen wij, dat de doctrinaire heerschappij door dien maatregel verzekerd wordt.

Doch ook hierover later.

Th.      


Rede van den heer De Ras.

In de zitting van Vrijdag sprak de afgevaardigde voor Maastricht, de heer De Ras, weer een goed woord ten beste van Limburg. In ons Kamerverslag van jl. Zaterdag vindt men dit even vermeld. Volge hier de officieele tekst van het gesprokene:

Mijnheer de Voorzitter!

Slechts eene enkele korte vraag aan den heer Minister?

Het heeft mijne aandacht getrokken, dat de Minister op bladz. 19 der Memorie van Toelichting dezer begrooting, gewag makende van winterscholen, meldt, dat er overleg gepleegd wordt met de Maatschappij van landbouw in Limburg over de eventueele vestiging eener winterschool in de hoofdstad van dat gewest. Dit overleg is nog niet geëindigd.

En in de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag dezer begrooting lees ik:

„Er zal steeds naar worden gestreefd, de winterscholen in eene passende omgeving te plaatsen. Dat nu wordt voorgesteld twee winterscholen aan de beide uiteinden van het land te doen oprichten, vindt zijne oorzaak hierin, dat vanuit de provinciën Groningen en Zeeland bij herhaling op de vestiging van zulke inrichtingen is aangedrongen, en de behoefte aan landbouwonderwijs zich daar zeer sterk doet gevoelen.

„Ook moet niet uit het oog worden verloren, dat, aangezien de Rijkslandbouwschool in het centrum van het land is gelegen, de uiteinden wel in de eerste plaats mochten worden bedacht.“

Met leedwezen heb ik ontwaard, dat hier met geen woord meer van het derde uiteinde des lands, do provincie Limburg, gewag wordt gemaakt.

Toch ben ik, Mijnheer de Voorzitter, den heer Minister reeds dankbaar voor zijne goede bedoelingen, wel niet zoo dankbaar als de geachte afgevaardigde voor Utrecht, maar toch dankbaar. Ik hoop en verwacht intusschen, dat de Minister het ditmaal niet bij woorden zal laten, maar dat de onderhandelingen, die met de Limburgsche Maatschappij van landbouw hangende zijn, – en reeds voor zes maanden hangende waren – spoedig tot een afdoend en gunstig resultaat mogen leiden.

’t Kan den Minister niet onbekend zijn, dat in Limburg reeds sedert meer dan 30 jaar een cursus in land- en tuinbouw gegeven wordt, die door de provincie gesubsidieerd wordt, doch lang niet in de bestaande behoeften kan voorzien.

Men heeft zich tot dusver gewend tot het geven van onderwijs tot leeraren in België, hoofdzakelijk uit Gent en Leuven, die dat onderwijs in de Vlaamsche taal gaven.

Dat onderwijs heeft goede vruchten gedragen, maar dient uitgebreid te worden wil het afdoende resultaten geven.

In ’t belang eener provincie, welker bewoners bijna uitsluitend van den land- en tuinbouw leven, meen ik dus te moeten aandringen op eene spoedige beslissing.

Eenige inlichtingen ten slotte, Mijnhear de Voorzitter, omtrent den stand der onderhandelingen met de Maatschappij van landbouw zal mij aangenaam zijn.

De heer Tak van Poortvliet, Minister van Binnenlandsche Zaken antwoordt daarop ’t volgende: Van mijne belangstelling in deze zaak is, gelijk de geachte afgevaardigde uit Maastricht zeer te recht opmerkt, reeds uit de gewisselde stukken gebleken. Ik wil hem gaarne de verzekering geven, dat die belangstelling

FEUILLETON

VAN DEN „LIMBURGER KOERIER“.


Uit den doode opgestaan.

NAAR HET ENGELSCH.
– – – –

31

Nog nooit had ik Vaux zoo druk en bewegelijk gezien. Hij was gewoonlijk een van de langzaamste menschen, die ik ooit ontmoet had. Nu wierp hij palet en stok ter zijde, trok zijn kiel uit met een haast, alsof het zijn leven gold. Als ik hem minder goed had gekend, dan had ik gedacht, dat hij plotseling gek was geworden, te meer, daar ik mij geen afspraak, met wien ook, kon herinneren. Intusschen viel ik hem niet in de rede en liet hem alleen praten. Wel zag ik, dat de heer Conyers verbaasd was over dien zonderlingen ommekeer van zaken. Hij zag van Vaux naar mij en van mij naar Vaux, alsof hij het geheim wilde doorgronden. Maar Vaux’s voortvarendheid liet hem geen tijd zijn psychologische studie voort te zetten.

„Dus wilt gij morgen wel zoo goed zijn om terug te komen, niet waar? Op hetzelfde uur? Wij zullen dan verder over de schilderijen praten. Ik ben zeker, dat Lindley ze u zal afstaan. Goeden dag, mijnheer. Wel bedankt voor uw vriendelijk bezoek. James, laat mijnheer uit“.

Hij had reeds gescheld en de knecht stond te wachten. Had mijnheer Conyers al plan gehad nog langer te blijven, dan was dit nu onmogelijk. Met dat al was Vaux zeer beleefd en hoffelijk gebleven en geleidde den heer Conyers tot aan de deur, waar hij afscheid van hem nam.

Teruggekeerd wierp hij zich in een armstoel, waar hij zwijgend bleef zitten, totdat hij de voordeur hoorde dichtslaan. Toen barstte hij uit in lachen.

„Welnu nog mooier“, riep ik geërgerd, „waarom jaag je mijn kooper de deur uit?“

„Om hem terug te laten komen. Hadden we de zaken nu afgehandeld, dan hadt je hem niet weergezien“.

„Ik verlang hem ook niet weer te zien. Ik kan niet zeggen, dat hij mij bevalt“.

„Neen, zijn manieren zijn niet zeer beschaafd, maar overigens was het wel de moeite waard hem te bestudeeren. Zoodra hij je zijn rug toekeerde en meende onopgemerkt te zijn, verscheen er een zeer zonderlinge uitdrukking in zijn oogen“.

„Welke uitdrukking?“

„Juist die van het portret, dat die arme vrouw heeft doorgesneden“.

„Is het mogelijk!“ riep ik verbaasd, „ik heb niet de minste gelijkenis kunnen zien. Zijn oogen waren half dicht en stonden slaperig“.

„Hij is een goed acteur en voor deze gelegenheid oordeelde hij het noodig ze die uitdrukking te geven en hij heeft zijn haard laten groeien om niet te worden herkend“.

„Je bedoelt toch niet te gelooven, dat die man...“

„Niemand anders dan Darvill in eigen persoon“.

Ik wist niet wat er van te denken. Ik had niet de minste gelijkenis kunnen ontdekken. Maar ’t is altijd moeielijk iemand naar zijn portret te herkennen; vooral daar de baard natuurlijk een groote verandering moest teweegbrengen. Vaux was een scherpzinnig opmerker, maar hij kon zich toch vergissen. Over het geheel vond ik zijn ontdekking van zeer twijfelachtigen aard.

„Zijt gij zeker van uw bewering?“ vroeg ik.

„Hoe kan ik zekerheid hebben, daar ik den man nooit beb gezien? Maar ik acht het zeer waarschijnlijk. Ik zeide je immers reeds dat je de macht bezat hem uit zijn schuilhoek te lokken. Vulpian heeft hem alles verteld en hem je adres opgegeven, dat op je kaartje stond. Daar je artist bent, had hij gelegenheid om je te spreken en die heele geschiedenis van het landschap te willen koopen, was niets dan een voorwendsel, daar kan je zeker van zijn. Je landschap is nu niet zoo uitnemend schoon om de voorkeur te verdienen boven al de andere stukken van de tentoonstelling“.

„Dat weet ik nu zoo juist niet“, zeide ik „mij dunkt, dat het nogal goed geschilderd is“.

„Het heeft in elk geval goede diensten bewezen“, hernam Vaux lachend. „En nu begrijp je wat onze afspraak te Kensington beteekende. Ik moest iets verzinnen om hem te kunnen laten terugkomen“.

Waarom wenscht gij hem te laten terugkomen? Of liever wat zullen wij doen, als hij terugkomt?

„Zijn identiteit constateeren“.

„Op welke wijze?“

„Door te zorgen, dat mevrouw Darvill hier is. Er zal misschien een hevige scène voorvallen, maar wij zullen zorgen behoorlijk gewapend te zijn, want ik verkies geen vechtpartij in mijn atelier te hebben“.

Den volgenden dag ontving ik een brief van Vulpian om mij te melden, dat hij mijn boodschap aan zijn cliënt had overgebracht en dat deze hoopte het genoegen te hebben mij te bezoeken, zoodra hij in de stad zou komen. Dit zou waarschijnlijk over veertien dagen zijn.

„Dit werpt je geheele veronderstelling in duigen“, zeide ik tegen Vaux.

„Integendeel; het bevestigt dat mijn vermoeden juist is“.

„Wat beteekent die brief dan?“

„De verdenking van Conyers af te wenden. Die beschermer der kunst is als een vos zoo geslepen; hij heeft misschien opgemerkt, dat wij achterdocht koesterden, daarom heeft hij zijn zaakgelastigde, die een even groote schelm als hij zelf is, last gegeven ons te doen gelooven, dat Darvill zich niet te Londen bevindt.

„Het is mogelijk“, zeide ik, „maar die uitleg is dunkt mij nogal ver gezocht.

„Qui vivra verra“, antwoordde Vaux. „Ik geloof evenwel, dat ik op den rechten weg ben“.

Op raad van Vaux begaf ik mij nogmaals naar mevrouw Darvill. De arme ziel was in een zeer treurige, neergedrukte stemming en was ik voor iets anders gekomen, dan zou ik moeieljjk haar aandacht hebben kunnen opwekken. De naam van haar echtgenoot evenwel was voldoende om haar scherp te doen toeluisteren. Toen ik haar zeide, dat zij in het atelier haar echtgenoot zou ontmoeten, begonnen haar oogen op onheilspellende wijze te glinsteren en wrong zij zenuwachtig haar groote handen.

„Natuurlijk mogen er geen heftige dingen voorvallen“, waarschuwde ik. „Alles wat ik wensch te weten, is of wij den rechten man voor hebben. Daarna zullen wij samen bepraten wat ons te doen staat. Gelooft gij dat gij hem, veranderd als hij nu dooreen baard is, zult herkennen?“

„Voor mij kan hij zich nooit vermommen“, riep zij op schamperen toon.

Er werd nu afgesproken, dat zij te half drie bij ons zou zijn, daar onze bezoeker tegen vier uur werd verwacht. Natuurlijk verscheen zij, in haar drift om hem te zien, lang voor het afgeproken uur. Na haar aan Vaux te hebben voorgesteld, nam zij op een gemakkeiijken stoel plaats, waar zij in een half liggende houding zwijgend en in haar eigen gedachten verzonken bleef zitten, totdat de pendule op den schoorsteen vier sloeg.

„Nu zal hij weldra komen“, zeide zij opspringende.

„Ja, als hij op tijd komt“, antwoordde Vaux.

Maar hij kwam niet op tijd. De pendule sloeg half vijf, toen vijf uur en niemand verscheen.

„Gij hebt mij voor den gek gehouden“ riep zij toornig.

„Het is werkelijk geheel buiten mijn schuld“, antwoordde ik, „dat de man zijn woord niet houdt. Hij zeide om vier uur te zullen komen, niet waar Vaux?“

„Ja“, zeide Vaux, die over iets scheen na te denken.

Of mevrouw Darvill hiermede genoegen zou hebben genomen, betwijfel ik zeer, maar op dit oogenblik