het kind. Het kind stemde me bang en was 't blijven leven, dan zou ik mijn vaderschap gevoeld hebben als een drukkende verantwoordelijkheid. Elk foutje in zijn gestel of karakter, ja zelfs in zijn uiterlijk had ik me zeker zwaar aangerekend en wie weet, of ik 't daardoor niet gehaat zou hebben, net als ik Anna heb gehaat! Ook was 't, of het schepseltje me plotseling oud maakte. In de spiegel speurde ik angstvallig naar grijze haren op mijn slapen, naar plooitjes onder mijn ogen en het zelfverwijt van in de dertig te zijn geworden zonder geleefd te hebben trilde weer met de dreigende knaging van een ongeneeslijke ziekte uit de diepte van mijn gemoed op, als een rookwolkje uit de krater-afgrond van een vulkaan. Dit belette echter niet, dat menige avond, wanneer ik Anna weer opgeruimder, gezonder, levendiger dan te voren haar plannen hoorde maken voor de toekomst, de oude, droevig heerlijke opofferingslust ook weer eens in me opborrelde. Dan gaf 't me een smartelijk genotvolle sensatie te kunnen denken: dat geluk dank je toch maar aan mij...
—'s Morgens evenwel, wanneer ik haar het schaap zag zoenen, pakken, aaien, op duizenderlei wijzen liefkozen, was ik altijd min of meer jaloers van al die zachte, tere, echt vrouwelijke aanrakingen.
Sensueel aanhalig, gelijk een vrouw voor mij zou moeten zijn, is Anna nooit geweest. Maar toch had zij me in de eerste dagen van ons engagement wel eens onverwachts gezoend of met de hand over het voorhoofd gestreeld en nu recapituleerde ik hoe die liefkozingen schaarser waren geworden en eindelijk geheel uitgebleven. 's Morgens en 's avonds stak ze me nog haar wang toe; maar dat was dan ook alles.
Het kind vatte een beetje kou, kreeg koorts en in een ommezien werd het armzalige levenslichtje uitgeblust. Anna was verbijsterd van smart. Ze kon niet huilen, niet slapen en nam toen voor 't eerst haar toevlucht tot chloraal. Dagen lang zat ze wezenloos voor zich uit te staren en ik... ik had moeite mijn zonderling blij gevoel te verbergen.