de doorgang vrij te krijgen voor mijn oprijzende woorden. Onderwijl hervatte de Kantere:
„Ik definieer het geluk aldus: het geluk is de vervulling van onze begeerten. Let wel, dat ik zeg: de vervulling en niet het vervuld-zijn. Het geluk is een toestand van activiteit, niet van rust. U kent misschien de juiste opmerking, dat een jager, wie men de haas aanbood waarvoor hij zich een hele dag heeft vermoeid, dat aanbod zeker zou weigeren. Onder het woord: begeerten versta ik even goed geestelijke als lichamelijke, even goed de wensen van het hart als de eisen van de maag. Nu staat het vast, dat een mens een groter aantal begeerten kent dan een dier en dat een hoog ontwikkelde persoon er wederom meer heeft dan een grof, stompzinnig wezen, U zal misschien zeggen: niet meer, maar moeilijker te bevredigen; ik voor mij beschouw de verfijnde begeerte als een complicatie van vele eenvoudige. Hoe hoger we dus staan, hoe meer geluk we deelachtig kunnen worden en we zullen dit geluk ook deelachtig worden, als we ons maar weten te voegen in de omstandigheden, waarvan de vervulling onzer begeerten afhankelijk is."
Daar kon ik al dadelijk iets op aanmerken.
„En als we dat niet weten te doen?"
De Kantere had weer een citaat bij de hand.
„Von Feuchtersleben zegt: schep je een toestand, waarin je moet."
„En wat doet u met de begeerten, waarvan de voldoening eer wrevelig en verdrietig maakt dan gelukkig? Er zijn er zelfs, die we niet zonder gevaar voor onze vrijheid kunnen bevredigen."
„U meent zeker de ziekelijke behoeften aan zingenot, de aandriften van een dief en dergelijken; maar ik heb niet gesproken van al onze begeerten. Is 't niet de taak van ons verstand het kaf van het koren te ziften? Even goed als wij onze begeerten kunnen aankweken, verfijnen, veredelen, zijn wij ook in staat ze te onderdrukken, ja, te doden. Daartoe dient immers onze wil, die bestuurd moet worden door de intelligentie!"