Naar inhoud springen

Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/168

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

„En ik verzoek je vriendelijk voortaan in het bijzijn van derden je minachtende toon wat te matigen. Ik trek 't me niet aan; maar als je 't noodzakelijk vindt je opinie over mij aan anderen mee te delen, doe 't dan ten minste in mijn afwezigheid. Wat de Kantere van me denkt is me onverschillig; maar je moest begrijpen, dat het nu juist geen pretje voor me is een belachelijke rol te moeten spelen."

„Ik begrijp niet, waarop je doelt."

„Zo... vraag 't dan maar aan de Kantere. Die begrijpt 't des te beter."

Zonder meer een syllabe te uiten stond zij op en ging heen. Van dat ogenblik af heeft ze me zelfs geen hand meer toegestoken.—

Alleen gebleven haalde ik de Cognac, schonk me een toddy in, nam de kat op mijn schoot en verdiepte me in de warreling van mijn onsamenhangende denkbeelden.

Had ik vroeger, bij het toetrekken van mijn huisdeur, me veilig gevoeld, afgesloten van de vijandigheid der mensen, nu was het huis voor me samengekrompen tot een kamer en het vijandige doorgedrongen in alle gangen en alle andere vertrekken daaromheen. Ik nam 't overal om me waar als een onzichtbare, benauwende overmacht, die al mijn verlangens veroordeelde en poogde te smoren in de duffe atmosfeer van deze kleine ruimte.

Ik wilde er uit, er uit en ik wist maar niet hoe!

Diep voelde ik me verongelijkt en gekrenkt en toch moest ik erkennen, dat feitelijk niet Anna, maar ik me had misdragen.

Doch aan wie de schuld, aan wie de oorspronkelijke schuld?

Was 't te veel gevergd, dat ik van mijn vrouw de liefkozingen had verwacht, die zelfs een aanhalige kat me gaf?

't Is waar, al had ze me die gegeven, ik zou er op de duur niet tevreden mee geweest zijn. Maar ik had er toch behoefte aan en recht op!—

Daar was 't, of een stem in mijn binnenste uitriep: recht

164