„Wel... over 't geen ik je verleden voorstelde... over een scheiding."
„Op die vraag heb ik je immers mijn antwoord gegeven."
Ik voelde mijn boosheid weer opborrelen, als gasbellen in water, dat begint te koken, en ik besefte, dat die boosheid—ondanks mijn wapen—nog altijd machteloos was, indien Anna niet tot een scheiding wilde meewerken.—
„Ja; maar juist daarom... omdat je zo dadelijk met dat antwoord klaar was... heb ik je verzocht eens na te denken en... nu vraag ik: heb je nagedacht?"
„Dat was niet meer nodig."
Met bovenmenselijke inspanning bedwong ik me genoegzaam om deze keer nog alleen te vragen:
„Dus?"
„Wel... dus blijf ik bij 't geen ik je toen heb gezegd: ik weet wat mijn plicht is en mijn plicht zal ik doen."
Uit was 't met mijn zelfbeheersing. De gewone Hollandse vloek, die onzinnige uiting van een even domme als onmachtige exasperatie, reutelde tussen mijn tanden door en met een vuistslag op de tafel, die borden en glazen deed rinkinken, galmde ik haar toe:
„Wat betekent dat getreiter? Heb je 't er dan op gezet me dol te maken? Plicht, plicht! Is 't jouw plicht me als een klit aan het lijf te blijven hangen, terwijl je nog minder om me geeft dan die kat?"
Ofschoon ze een beetje verbleekt was bij de losbarsting van mijn drift, bleef Anna's toon onverstoorbaar kalm.
„Al zijn we niet in de kerk getrouwd, we hebben elkaar toch plechtig beloofd, dat we als man en vrouw elkander zouden"... hier haperde ze een ogenblik... „voor elkander zouden zorgen. Ik althans heb 't met die belofte ernstig gemeend en niets geeft me het recht me daaraan vrijwillig te onttrekken."
„Wat je anders... als je gedwongen werd... graag genoeg zoudt doen, hé?"
„Ach, wees zo goed je eigen wensen niet aan mij toe te schrijven. Ik weet..."
Bulderend viel ik haar in de rede.