Naar inhoud springen

Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/214

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

Maar dan? Anna was altoos de eerste; nu zou zij er... niet zijn.

Ja, dan was 't raadzaam de meid te bellen, haar naar mevrouw te vragen, mijn verwondering te betuigen over Anna's laat opstaan.

Niet dadelijk; doch iets later moest ik de meid naar boven zenden en dan...

Ja, wat dan weer?

In mijn hoofd was 't zo ijl, dat ik me haast niets voor kon stellen.

Een dokter... juist; natuurlijk moest ik onmiddellijk om een dokter zenden, niet willen geloven, dat zij al dood was, veinzen te hopen, dat ze maar een flauwte had, dat er nog iets aan te doen viel.

Maar dan weer?—Dan zou hij me allerlei vragen doen. Op die vragen kon ik me tamelijk goed voorbereiden; maar dokters zijn in de regel mensenkenners. Als hij eens aan mijn manier van spreken, van kijken, van gesticuleren iets vermoedde?

En daar kon ik me niet op voorbereiden!

Het beste was een verhaal klaar te maken en dit me zo goed in te prenten, dat ik zelf aan de waarheid er van geloofde. Dat kunstje had ik immers al meer bij de hand gehad.

Terwijl ik 't deed, werd het allengs een beetje kalmer in mijn gemoed; maar toch kon ik 't niet tot mijn gewoon uur van acht in bed uithouden. Al om half acht richtte ik me op en begon ik me te kleden.

De dag leek me ondoorkomelijk.

Wat zou 't heerlijk zijn drie dagen verder... of...?

Neen, neen, dat kon niet, dat zou niet!

Er was immers niet één bewijs.

Intussen was ik zeldzaam moe en tegelijkertijd koortsachtig opgewonden.

Hete en koude rillingen sidderden voortdurend over mijn rug.

Ik keek in de spiegel: mijn ogen waren rood dooraderd, mijn wangen groezelig vaal met roze vlekken. Dat ge-

210