terend te herhalen, dat ik zo dol veel van haar hield en zo graag voor haar wilde sterven. Doch op dit ogenblik stroopte zij haar mouw tot aan de schouder op en strekte de blote arm onder mijn hoofd uit.
„Ga nu maar liggen of... wil je soms niet?"
Als verblind door een schitterend visioen kon ik nauwelijks vorm en kleur onderscheiden. Ik zag maar iets heerlijk blanks. Het duizelde me voor de ogen; mijn hoofd zonk neer en onder mijn hals de fluweelachtige weekheid gewaarwordend van haar zacht vel, voelde ik, dat het uit was met mijn aetherische, opofferende liefde. De hitte van het hooi doorgloeide mijn aderen met begeerte en door al mijn zenuwen liep een wellustige siddering. Ik hoorde het gegons van de jongens heel ver af; het zonlicht scheen me bij vlagen te verduisteren en een lust om de kleren af te rukken van al de blankheid, die ik nog naast me vermoedde, woelde als een koorts door mijn bloed, tintelde in mijn vingertoppen.
Toch dorst ik niet.
Lange tijd lag ik machteloos ten prooi aan de strijd, die mijn hevig verlangen en mijn verlammende lafhartigheid samen streden; maar het einde was, dat mijn lafheid weer zegepraalde en dat de zeldzame tijd ledig voorbij joeg.
Misschien moest ik zeggen: mijn beter-ik overwon; maar heeft dit beter ik nog recht op zijn naam, als het ons in plaats van de zelfvoldoening en de tevredenheid, die op zulke overwinningen heten te volgen, slechts zelfverachting en spijt verschaft?
Heb ik ooit later in mijn ernstige pogingen om goed te zijn, iets genoten, waarbij ik in gedachten met evenveel voldoening verwijl, als ik thans met bittere onvoldaanheid terugdenk aan dat uur van lafheid, waarin ik „fatsoenlijk" ben gebleven?
Maar je zoudt je zelven in een zee van onaangenaamheden hebben gestort.
Zelfzuchtig argument! Ik had dan toch ook een buitengewoon genot gesmaakt, terwijl ik nu maar op armzalige uitspattinkjes terug kan zien, die de zee van onaange-