eindelijk eens een werkelijk genot meester te worden, mij dikwijls 's avonds in koortsachtige opwinding de volle straten doorjoeg, zag ik met klimmende angst de tijd naderen, dat ik in het ernstige leven, het leven van zaken en plichten, van geld verdienen en lastige verantwoordelijkheid mijn rol zou moeten vervullen.
Ik was doodsbang voor de maatschappij. Meestal gaf ze me de indruk van een soort kale, donkere strafkolonie te zijn, waarin geketende misdadigers door meedogenloze opzichters met zweepslagen aan het werk worden gehouden. Soms leek ze me een reusachtig, geheimzinnig raderwerk, dat zijn machinisten de leden verbrijzelt bij de minste achteloosheid of verkeerde beweging. Ik voelde, dat ik er nooit op mijn plaats zou wezen, ja, dat ik nooit de moed zou hebben de drempel van die duistere, benauwende inrichting te overschrijden.
En al zou de Burgerschool me niet onmiddellijk aan het gevreesde tuchthuis afleveren, de Politechnische school scheen me een maatschappij in 't klein: een somber voorspel van het grote drama.
Zowel tegen de groentijd als tegen het collegelopen, in 't algemeen tegen alle handelingen, waarbij ik niet een van A tot Z voorgeschreven gedragslijn kon volgen, maar uit eigen beweging, naar de eis van het ogenblik te werk moest gaan, zag ik op als tegen een Chimborasso van bezwaren. Op de Burgerschool bleef ik zes jaren.
Eindelijk was de grote dag daar: de dag van het examen voor Delft.
Maar toen klom mijn angst tot zulk een hoogte, dat ik, als een schuw paard voor een schitterende plas, met alle kracht, die in me was, terugdeinsde voor het onbekende gevaar. Ik deed, zonder enige schaamte, mijn best om te druipen en... werd dan ook afgewezen.
Het veroordelend vonnis weergalmde als een zegekreet door mijn hoofd en thuis had ik moeite mijn blijdschap verborgen te houden.
De ontvangst, die me van de oude heer te beurt viel, zal ik niet licht vergeten.