Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/69

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

mijn kwaal, het toevluchtsoord uit mijn ellende, het redmiddel van mijn toekomst gevonden te hebben.

Toch zou ik voor al de bezwaren, als het lesnemen, het zoeken van een secretariaat, het solliciteren, terug zijn gedeinsd, indien mijn tafelvriend niet gebleken was de man te zijn, die zich volgaarne met een en ander wilde belasten. Hij hemelde de zaak hoe langer hoe meer op, prees ook het dorpsleven met zijn gedwongen sociabiliteit en zegevierde ten laatste over mijn besluiteloosheid.

Weinige weken later zat ik op een gemeentehuisje, bezield met de beste voornemens, mij vleiend nu een gewoon mens te zullen worden, in staat even kalm gelukkig te zijn, als ik meende te zien, dat anderen waren.—

Een poos hield deze waan uit eigen kracht stand; daarna bleef hij een tijdlang gedwongen in het leven; toen verdween hij zonder een spoor achter te laten.

Wat me 't eerst tegenviel was de sociabiliteit, waarvan ik me juist zoveel had voorgesteld. Op het ogenblik, dat ik deze bladzijden neerschrijf, twijfel ik er niet meer aan, dat alleen het aangeboren wantrouwen, waarmee ik de mensen altijd tegemoet ben getreden, de schuld van deze nieuwe teleurstelling is geweest. Toen echter verbeeldde ik me, dat iedereen even stug in de omgang bleef als hij zich bij de kennismaking getoond had en om dit verschijnsel te verklaren nam ik aan, dat ze mij voor een waanwijze, geblaseerde stedeling hielden. Ik stelde me voor, dat de mannen dachten: „Je ziet op ons, dorpelingen, neer, omdat je wat verder bent geweest dan wij, die alleen de Rijn kennen en omdat je in schouwburgen, societeiten, café's-chantant wereldwijsheid waant te hebben opgedaan; maar in onze schatting ben je toch maar een nieteling." En ik meende in de ogen van de vrouwen te lezen: „met liederlijke deernen heb je zeker leren omgaan; waarschijnlijk lach je om onze japonnen, die enige modes ten achter zijn; maar geloof niet, dat wij daarom iets anders in je zien dan een onhandige kwezel, die in de grond van zijn hart verlegen voor ons is."

Nu eens schuchter tot lompwordens toe, dan weer driest,

65