Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/94

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

Zonder recht te weten waarom, sprong ik dadelijk op, schoot haastig wat kleren aan en ging Bloemendael met een lachend gezicht tegemoet. Eer hij iets kon zeggen, beweerde ik vandaag heel veel beter te zijn en plan te hebben op het gewone uur Anna te bezoeken.

Nog zie ik het verwonderde gezicht van de goedmoedige oude heer, die verwacht had te zullen vinden: hetzij een zeer zieke, die niet voor het ergste durfde uitkomen, hetzij een gezonde, die gelogen had, omdat hij niet wist hoe 't best zijn engagement te verbreken.

„Wel, wel", begon hij te hakkelen, „nu... dat is goed... zie je, we begrepen niet recht... hè. We dachten al... en ik was van plan... ofschoon Anna... maar... des te beter... dan... Ja, zie je, dat verandert... hoewel... uitgaan, hè... 'tis wel guur vandaag... en dus.."

Een stoel aanschuivend gaf ik geen ander antwoord dan: „O, is 't guur."

Bloemendael ging niet zitten. Meer door de toon dan door de inhoud van zijn woorden had hij me verraden, nog iets anders te komen doen dan alleen poolshoogte nemen. Al ronddraaiend begon hij dan ook:

„Ik ben eigenlijk gekomen om eens... ja... om eens met je te praten. Hè... zie je... ja... dat is nu eigenlijk niet meer zo nodig... ofschoon... naar Anna vandaag... ja, dat is best.."

„'t Was mijn plan."

„O...ja, ja... Mag ik even mijn jas uitdoen? 't Is hier nogal warm... hè... Dank je... Geef je geen moeite... zie zo... Neen, neen, ik wil liever ambulant blijven... Dat is zo mijn gewoonte, hè. Je weet: gewoonte is een tweede natuur, hè... je kunt ook nog eens ongedwongener praten, hè... Vin je niet?"

Ik zei niets meer. Na een ogenblik van stilte moest de man dus wel voorthakkelen. Hij deed 't, steeds zenuwachtig heen en weer draaiend tussen stoel en venster en wijd uitzwaaiend met zijn bleke, blauw dooraderde handen, waarvan de brede vingers aan elkander schenen te kleven.

90