Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/139

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

‘O, jongens, laat ons het opgeven. Ik moet naar huis; ik voel mij zoo verlaten.’

‘Kom, Joe dat zal langzamerhand wel beter worden,’ zeide Tom. ‘Denk maar eens aan al de gelegenheden, die je hier hebt om te visschen.’

‘Ik geef niet om visschen; ik verlang naar huis!’

‘Maar, Joe, nergens is zoo'n zwemplaats als hier.’

‘Wat kan mij het zwemmen schelen; 't is alsof het mij verveelt, nu niemand het mij verbiedt. Ik wil naar huis!’

‘O, hoe kinderachtig! Hij verlangt naar zijn moesje!’

‘Ja, ik verlang naar moeder en dat zou jij ook doen, als je er een hadt. Ik ben niet kinderachtiger dan jij.’ En Joe begon te schreien.

‘Wel, dan zullen we het schreeuwpoppetje maar naar huis laten gaan, niet waar Huck? Arme jongen! Hij verlangt naar moesje! Nu, hij zal ook naar haar toe gaan. Jij vindt het prettig hier, hé, Huck? Wij zullen blijven, niet waar?’

Huck antwoordde: ‘Ja - a,’ maar het ging niet van harte.

‘Ik spreek van mijn leven niet meer tegen jelui,’ zeide Joe en stond op. ‘Daar nu!’

En hij draaide de beide jongens den rug toe en ging zich verder aankleeden.

‘Wie geeft wat om jou?’ zeide Tom. ‘Niemand heeft je noodig. Ga maar naar huis om uitgelachen te worden. Jij bent een mooie zeeroover. Huck en ik zijn geen schreeuwpoppetjes. Wij blijven, niet waar, Huck? Wij laten hem stilletjes trekken. Wij zullen het wel zonder hem stellen.’

Maar Tom voelde zich allesbehalve prettig en was in ernst ongerust, toen hij Joe mismoedig zag voortgaan om zich te kleeden. Buitendien was het onrustbarend te bemerken,