Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/149

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

In den namiddag zou men Becky Thatcher met een bezwaard gemoed langs het verlaten schoolgebouw hebben kunnen zien zwerven, zonder iets of iemand te vinden om haar te troosten. Eindelijk sprak zij verdrietig tot zich zelve:

‘Och, had ik toch zijn koperen knop maar! Helaas, ik heb geen enkele gedachtenis, niets dat mij aan hem herinnert!’ En de woorden bleven haar in de keel steken.

Na een poos hernam zij:

‘Het gebeurde juist op deze plek. O, als ik het over kon doen, - ik zou hem voor geen wereld zoo behandelen! Nu is hij heengegaan, en ik zal hem nooit, nooit meer terugzien!’

Dit denkbeeld maakte haar zoo van streek, dat, op den ganschen weg huiswaarts, haar de tranen langs de wangen biggelden.

Toen kwam er een troepjes jongens en meisjes aan, - speelkameraden van Tom en Joe. Zij bleven voor het ijzeren hek staan kijken en vertelden elkaar op eerbiedigen toon, wat Tom, de laatste maal dat zij hem gezien hadden, gedaan had en wat Joe gezegd had, woorden waaraan zij toen niet gehecht hadden, maar die gebleken waren eene vreeselijke voorspelling te zijn. Sommigen wezen de juiste plek aan, waar de ongelukkige knapen toen gestaan hadden en voegden er gedurig volzinnen bij als deze: ‘En ik stond juist, juist, zooals ik nu sta, - en hij stond juist, waar jij nu staat - juist zoo dicht bij - en hij lachte precies zooals ik nu doe - en toen ging mij een rilling door de leden: waarom, dat wist ik zelf niet, maar nu begrijp ik het.’

Daarop volgde een geschil over de vraag, wie de overledenen het laatst gezien had, en velen maakten aanspraak op de droevige onderscheiding, terwijl zij hunne beweringen