Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/100

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 98 —

Mijn ziel is afgemat en wars van ’t gansch Heelal.
Eene andere uchtendstond moet eenmaal voor my dagen,
Die door geen Aardsch verdriet beneveld wezen zal.
Vaarwel, mijn dierbre Gâ! omhels de lieve looten,
Die God in de Aardsche ramp ons toestond tot een troost:
Ik ga, maar de Almacht blijft de Vader van ons kroost,
En zal de onnoozelheid der onschuld niet verstooten.
Vaarwel, bedroef u niet. Wat is, wat was my de aard?
Wat waare ’t, zoo my God nog leven wou vergunnen?
Hoe zoudt gy ’t voor my wenschen kunnen,
Met zoo veel jammeren bezwaard!
Wat gaf me een wareld vol van woeling,
Geruisch, gekrijsch, door één krioeling
Van valschen glans en ijdlen praal,
Van angst, en droefheid, en ellende,
En niets dan eindelooze kwaal:
Waar de onoptelbre jammerbende
Der ziekten eeuwig spookt en ’t leven ondermijnt : —
Waar ’t erfdeel van den mensch bestaat in eindloos zuchten,
En ’t geen tot troost verscheen der knellende ongenuchten,
In enkel foltering verdwijnt! —
Neen, sterven wy! die God zal ons weêrom vereenen,
Die eenmaal ons verknocht tot dees ontzetbre stond.
Vaarwel! nog eens Vaarwel! Laat af om my te weenen,
Ik sterf in Goëls naam en ’t heilig Zoenverbond.

1803.

By den aanvang mijner kranke,

die my dezelfden dag van
alle kennis beroofde.