Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/27

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 25 —

Gy, Koning van ’t Heelal![1] één maagdelijke spruit

Weene op uw eenzaam graf — ontroostbaar en onredbaar!

Dat ze, als Komala, lijde in d’opgang van haar jeugd,

En vloek schreeuwde over ’t licht en over ’s levens vreugd!



Hidallan! waarom my dit doodlijk nieuws ontdekt?
’t Had mooglijk nog een’ wijl mijn vlotte hoop gerekt;
’k Had nog een korte poos zijn weêrkomst wachten mogen;
My mooglijk zijn gestalte op gindsche rots verbeeld:
Een boontronk had my licht een oogenblik bedrogen;
De wind mijn luistrend oor, als met zijn stem, gestreeld!


   ô Ware ik meê aan Karusn boorden!
   ô Mocht in ’t midden der vermoorden,
Mijn heete tranenvloed op zijn verbleekte kaak
Afbigglen, tot mijn oog den vloekbren dag verzaak’!

HIDALLAN.

’t Is niet waar Karuns golven bruizen,
Dat Fingals Vorstlijk ligchaam ligt.
Waar Arduns spichte dennen zuizen,
Daar wordt hem ’t Heldengraf gesticht.
Zie op hem neder van de kimmen,
Gy zilverbleeke Maan, zie neêr!
Schijn! dat zijn heldenborst in ’t minlijkst oog moog glimmen!

Het Hoofd, het roemrijk Hoofd der helden leeft niet meer!


KOMALA.

  Houdt stand, gy die hem ’t graf gaat delven,

  1. Dus noemden zy den Keizer.