Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/34

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 32 —

   Dan, als der Barden Choren zwijgen,
De harp in Zelmaas hal geen luistrend oor meer trekt,
Dan schijnt me als uit mijn borst een zangstem op te stijgen,
Die tot my roept in ’t hart, en ’t uit de sluimring wekt.
Die stem hernieuwt me een’ tijd, reeds lang in ’t niet bedolven:
Hy schemert voor mijn oog met duizend heldendaân!
Zy tuimlen voor my heen als wentelende golven,
En ’k grijp ze in dees heur vlucht, met zielsverrukking aan.
Dan zwelt, dan rijst mijn borst, ik grijp de onstelde koorden,
    Mijn zangdrift stort zich uit:
Zy vliet, als Luthaas stroom langs haar begraasde boorden,
En streelt, als ’t veldmuzyk dat langs heure oevers sluit.
   Hoe galmen, Lutha, rots en baren,
    Wanneer Malvinaas blanke hand
   Gevoelens tokkelt uit de snaren,
    Aan niets dat menschlijk heet, verwant! —
Maar, gy, ô zonnestraal by akelige dampen,
Die door de somberheid van ’t treurigst harte dringt!
Gy die mijn’ boezem zalft in ’t nijpen van de rampen,
Malvine! ô leen het oor aan ’t geen uw Stamheer zingt.
Kom. zangrig kroost eens helds, zoo groot in ’t oorelogen!
    Mijn eenigst overschot alleen!
   Ik roep voor mijn verduisterde oogen
Een’ dag van glans te rug in d’afgrond van ’t voorheen.

Vorst Fingal heerschte, en ik, omkruld met blonde hairen,
Stond op stevenplecht de Noordstar aan te staren;
Mijn Krijgsboot hield den boeg naar Fuurfads kust gewend,
En stoof op d’aâm des winds door ’t golvend Element.
De Koning had my tot Melorchols hulp gezonden,
Van vijanden omringd die naar zijn leven stonden,
Zijn hulp behoeftig, en zijn Gastvriend van weleer.