Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/37

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 35 —

« ô Zoon van Fingal (sprak Melorchol), zijner waardig!
» ’k Ben alles verplicht; mijn hart is edelaardig:
» Gy zult niet van my gaan dan met een waardig loon.
» Oïna koomt u toe met de erfschap van mijn kroon!
» Ik schenk ze u! Moog haar min uw ziel gelukkig maken!
» De hare zal voor u uit dankbre erkentnis blaken.
» Zy zal, verlieze ik haar, by Fingals edel kroost
» Veracht zijn noch gesmaad; zie daar heurs vaders troost ! »

’t Was nacht. Ik lag ter rust. Mijn halfgeloken oogen
Bezweken van den slaap, met heel mijn denkvermogen.
Een zachte en tedre galm verraste my het oor!
’t Was als ’t gezuis der koelte in mijn bedwelmd gehoor,
Die spelende over ’t veld om bloem en distel wispelt,
En eindlijk zich verheft en door de hagen lispelt.
’t Was Fuurfads Koningstelg, zy hief dees nachtzang aan;
(Zy wist het, dat mijn ziel geen’ maatzang kon weêrstaan!)

» Wie (zong zy) toont zijn hoofd van uit de strandrotsdennen,
» En niet naar d’ijsbre mist, die opsteigt uit het meir?
» Zijn lokken, ’t git gelijk der zwarte ravenpennen,
» Zijn drijvende op den wind en golven op en neêr.
» Zijn voetstap is vol ernst, als door den rouw gebonden!
» De traan bezwaart hem ’t oog, gezwollen door de smart:
» Zijn mannelijke borst lijdt van onzichtbre wonden,
» En hijgt en wordt geschokt van ’t rustloos hijgend hart!
» Verlaat my, ’k ben hier vreemd; vervreemd van bloed en magen;
» Van Koningsbloed omringd, verteere ik toch in pijn.
» Ach, waarom moet het kroost de schuld der vaadren dragen,
» En boeten ’t met het hart, zoo zy vijandig zijn!
» Tonthormo! voorwerp van de tederste aller liefde! »

Hier zweeg ze en bleef verstomd! — Een zucht die ’t hart doorgriefde,