Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/96

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 94 —

Maar ’k bekreun my-zelv’ aan wind of Zomergloed,
Als ’t minziek maagdelijn aan moeders lessen doet.

Dus zong my Dafnis voor. Menalcas grijpt zijn halmen,
En heft zijn Veldlied aan, dat bosch en lucht weêrgalmen.


MENALCAS.


’t Gebergt’ van Etna is mijn Wieg en Voedsteroord.
Daar heeft Natuur een grot uit harde rots geboord;
Daar woone ik, en bezit van onbekrompen weelde,
Al wat zich ’t menschlijk hart in droomen ooit verbeeldde.
’k Heb Geit- en Lamm’renvee in rijken overvloed,
Wier vacht me in ’t felst der kou wellustig slapen doet.
’k Heb op den warmen haard de vleeschpot steeds aan ’t koken,
En dope mijn Wintervuur van eik en beuken roken:
En ’k geef zoo veel niet eens om ’t strenge Jaaargetij’,
Als ’t tandloos Bestjen doet om noten by heur’ brij.

Hun beiden juichtte ik toe, en, wel voldaan, vereerde
Menalcas met een’ staf, dien ik op ’t hoogst waardeerde,
Op eigen erf gegroeid, en waar geen kunst aan wrocht,
Maar die nooit Werkman vond, die hem verbeetren mocht.

En Dafnis schonk mijn hand een kinkhoorn, fraai gespikkeld,
En met een slingerstreek van purperkleur omwikkeld.
’k Had zelfs my op den Visch, dien ze in zich hield, vergast,
En ’k vond in ’t Jonisch meir haar op een steenklip vast.
Hy zet ze voor den mond, en zingt: « ô Zanggodessen
» Van ’t Veld- en Herdersdicht, vernieuwt me uw gulden lessen,
» En stort my thands op nieuw dat lied der Herdren in,
» Dat zoo behaaglijk was! Zoo moge, ô Veldgodin,