Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/21

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 19 —

» En staart my zwijgend na! — Hoe zoet is die beloning!
» Maar nimmer vluchtte ik ook: het schittren van mijn staal
» Wees, waar ’t het donkerst stond, den weg ten zegepraal.
» De vreemdeling versmolt, de machtigen bezweken,
» Waar ik in ’t veld verscheen om Legers door te breken. »

De Jongling ging en bracht de wapens. — De oude Held
Staat overdekt van ’t staal, en stapt naar ’t oorlogsveld.
Zijn hand beknelt de speer, in menigte gevechten
Besprengeld met het bloed van Komhals oorlogsknechten.
Zijn Zoon treedt aan zijn zij’. — Zij naadren Morvens Vorst,
En ’s Grijzaarts achtbre tred verheugde ’s Konings borst.

Hy rijst, en groet den held. « Hoe (zegt hy) konde ik wachten
» Hier Strumons Vorst te zien na ’t slinken van zijn krachten!
» Vaak scheent ge in ’t heetst des strijds, omflikkerd van het staal,
» Gelijk by ’t rijzend licht der blijde morgenstraal
» Die de onweêrsbuien sloopt waar ze om den hemel hangen.
» Doch waarom doet ge uw’ arm niet eindlijk rust erlangen?
» Uw roem weêrgalmt alom in ’t klinkend Bardenlied!
» Wie zegent Mornies kruin, of wie zijn daden niet!
» Wat dwingt ge uw’ ouderdom tot nieuwe heldenblijken?
» De vijand, strijdbre Vorst, zal ook voor Fingal wijken. »

Hy andwoord: « Komhals Zoon! gy weet, wie Morni was.
» Helaas! de kracht verwelkt gelijk het heuvelgras.
» Neen, ’t is dees arm niet meer, die helden kuisters smeedde,
» Ik sla de hand aan ’t zwaard, maar ’t klemt zich in de schede,
» En stelt mijn drift te loor. Ik werp de Legerspeer;
» Zy valt my verr’ van ’t merk en voor mijn voeten neêr.
» Ik voel het koopren schild mijn’ matten arm bezwaren.
» Zie daarde dwinglandij der opgehoopte jaren!
» Maar, Fingal, ’k heb een’ Zoon in ’s levens eerste bloem,