Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/32

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 30 —

Hy hief den arm omhoog en ’t daavrend feestgejoel
Zweeg ijlings. Tremmors zwaard hing aan zijn heup te wapperen.
Hy vatte ’t woord en sprak : « Gy, Hoofd van Duthaes dapperen;
» Wat dreef u (meldt my dit!) op Morvens grondgebied?
» Wy immers plondren ’t erf eens zwakken nabuurs niet.
» Of kwamen we ooit uw grens met wapenschrik beroeren?
» Neen, Fingal haat den krijg, al weet hy krijg te voeren.
» Mijn roem is, de overmacht te teuglen door het zwaard:
» De trotsche beve er voor! Die glorie is my waard!
» Helaas! de slag vangt aan, de braafste helden vallen!
» Mijn volk versmelt als sneeuw by gantsche honderttallen!
» Hun graven groeien aan langs de uitgestrekte hei!
» En ik, die zegevier, ik zie het aan en schrei!
» Maar ’t noodlot wilde ’t zoo: ik moet mijn’ roem beschermen!
» Gy, Lathmon, keer te rug en in uws vaders armen.
» Maar wend uw wapens tegens andren. Morvens bloed
» Wordt nooit vergeefs getrotst, maar fnuikt den overmoed.

1803.



 

Vorstenles.
UIT HET ENGELSCH VAN
KONING JACOBUS DEN EERSTE
van Grootbrittanje.

God geeft aan de Overheên geen' scepterstaf om niet:
Hun troon behoort aan Hem die tijd en lot gebiedt.
Geen Vorst, die, vordert hy de Trouw van de Onderzaten,
De dienst zijns Overheers een' oogwenk durv' verlaten!
Stadhouder van dien God , bescherm' hy zijn gezag