Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/35

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 33 —

Nemen we, in zijn zorg te vreden,
Lust en onlust dankbaar aan!
Storten wy geene andre beden
Dan zijn goedheid toe kan staan!
Laten wy die goedheid smaken
In ons schamel stukjen brood; —
In dat wederkeerig blaken
Dat Gods Eden moest volmaken; —
In de panden van uw’ schoot!

1803.



Nagedachtenis van mijn' Zoontjen Ursinus, door
een heimlijk ingegeven slaapmiddel omgebracht.

   ————————Ecce lacertis

   Viscera nostra tenens animamque avellitur infans.

Schoon stem en cyther zweeg, nog daalt ge, ô dierbaar Wichtjen,
Niet onvereerd in ’t graf, geheiligd door uw’ naam.
Die enkle naam is meer dan ’t sierlijkst lijkgestichtjen,
Dan ’t sleepend rouwgebaar van duizend Dichters saam
Ach! hadt ge in ’s levens bloei hem waardig mogen dragen,
Hoe heerlijk had mijn stam in beî mijn Zoon herbloeid!
Reeds vonkte u ’t roemrijk bloed van uw beroemde Magen
In ’t schittrend oogjen uit, van zeldzam vuur doorgloeid.
Dan, anders was de wil van ’t heilig Alvermogen!
Hy doemde de aard ten prooi’ aan ’t onrecht, aan ’t geweld.
Wat zoudt ge op eene aard — ? Van d’afgrond aangespogen
Verwelken onder ’t leed, dat Oudren deugd vergeldt ? —
Neen, de Almacht wilde u nooit uw leven doen beschreien :
Een lachjen, de onschuld waard van Edens paradijs,