Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/55

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 53 —

   Elk schuldloos lustjen, elk genoegen,
   Het geen de tijd hem toe mag voegen,
Krijgt zuivrer smaak voor ’t hart : hy kent zijn’ God daar in.
   En ’t aardrijk draagt voor hem geen doornen:
   ’t Ontziet den voet der Uitverkoornen,
    De zorg van ’t Hemelsch Hofgezin.

   Wat zie ik? — Mag ik me overgeven
Aan mijn vervoering? — Dierbre vrind!
   ’k Zie Serafs om uw Echtkoets zweven,
   En juichend ginds en her gedreven:
   Ik zie hen aan uw zijden kleven,
Als borgen van het heil van dien hun God bemint! —
   ’k Zie de aard van Lentescheutjens bloeien,
   De purpren roos aan Saron gloeien,
    En weeldrig spartlen langs den grond:
   Amoom en dartle violieren,
   Om bruiloftsdisch en sponde zwieren,
    En geuren spreidende in het rond.

   Ja, lach, ontsluit u, bloeiende aarde!
    Ja, offer bloemen aan dees Echt!
   En lezen we uit dees rozengaarde
    Een kransjen voor de Maagdenvlecht! —
   Treed, lieve bruid, treed toe, gewaardig……
   Mijn hand heeft reeds het tuiltjen vaardig!
    ô Dat zy ’t op uw lokken hecht’!

   Wat zoudt gy haar die gunst benijden?
    Ze is zuiver, door geen schuld besmet:
   Zy zal het hulsel[1] niet ontwijden,

  1. ’t Flammeum