Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/11

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 9 —

Verneemen ’t flaauw muzyk van deze onzichtbre reien,
(Maar dompig, en gelijk aan ’t momlen van de Bij,
Die door den bloemhof vliegt) en juichen even blij’.

De Zangtoon zweeg een’ wijl. — Een honderdtal van Barden
Staat vaardig, waar hun zang, waar zy geroepen werden.
« Heft thands (zegt Kuthullijn van zangdrift aangedaan)
» Den liefelijken zang van koning Fingal aan!
» Dien zang, die als de slaap zijne oogleên komt bezwaren,
» Zijn hart en ooren streelt, gestemd op Rijnoos snaren:
» Of geeft ons Laraas Lied, den moederlijken rouw
» Der van heur’ dierbren Zoon beroofde Koningsvrouw,
» Wen heuvelgalm en dal vergeefs zijn’ naam herhaalde,
» En zy den krijgsboog zag, die, in zijn hand, nooit faalde. —
» Karril leg Kaitbats schild op dezen boomstronk neêr,
» En stel hier naast mijn’ arm de Vaderlijke speer;
» Op dat, als ’t morgengraauw de kimmen door koomt breken,
» Mijn vuist gewapend zij, om ’s vijands hoon te wreken. »
De Held leende op zijn schild, en Laraas zang ving aan.
De Harptoon drong door ’t hart : het juichen had gedaan.

» Alkletha, achtbre vrouw! wat wendt ge onrustige oogen
» Naar heide en wildernis, dat ge uwen Zoon herziet!
» Wat ziet ge? Een’ jaagrenstoet, te heuvel opgevlogen;
» Maar ach! het geen ge aanschouwt, zijn Kalmars Helden niet!
» Wat hoort ge naar zijn stem? ’t Is ’t ruischen van de bladeren
» Van ’t bijgelegen woud, het bruizen van den wind.
» Alkletha! ’t zij in ’t hart dat uwen Zoon voelt naderen,
» Maar ’t is een ijdle hoop, waarmeê het zich verblindt!

» Wie staat daar over ’t vlak van Laraas stroom gebogen,
» Gy zuster van den Held? Ik zie zijne Oorlogsspeer.