Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/32

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 30 —

Zoo lang gy bliksems voert!) bracht geen bedekt venijn
Uit Moederlijken schoot, uit Vaderlijke lenden
Ter wareld, dat het zoet van ’t kostbre levenslicht
    Verwoestede, om (beklaaglijk wicht!)
Een hatelijk bestaan in jamm’ren te volënden.
     De borst met reine Moedermelk
     Was geen vergifte tooverkelk
Die d’aart van ’t teder kind verbasterde en verlaagde,
     En de ondeugd overgoot in ’t bloed,
    Of ’t lichaam met de ziel verknaagde
     Die voor zijn voedsters euvlen boet.
    Gestadige oefning van zijn spieren,
     Die ’t vezelweefsel rekt en spant,
    En ’t bloed geregeld om doet zwieren,
Geeft aan den Bouwman kracht, op ’t immerzalig land.
    Aan de altijd wisselende vlagen
     Van weêr en winden blootgesteld,
Kan hy de felle zon op ’t gloeiend hoofd verdragen,
     En voelt niet dat de winter knelt.
Zijn lichaam sluit zich toe voor schadelijke dampen
En drinkt hun gift niet in door de al te weeke huid,
Is machtig, met de lucht, die in hem dringt, te kampen,
En drijft in ’t heilzaam zweet bedorven sappen uit.
    Zijn zenuw wederstaat aan ’t prikkelen,
Doorvoed met wel gekleinsd, wel afgescheiden vocht,
    Dat zich uit zuiver bloe ontwikkelen,
     En tot zijn rijpheid komen mocht.
    Geen geest van aangezette wijnen
Vervluchtigt ’s levens sap in hart of hersenklier,
     En doet door steeds verhittend vier
    De spierkracht met den geest verdwijnen.
     Geen sluipend en verholen koorts