Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/46

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 44 —

   Verbeeldt ge u dat het leed op lijden,
De pijn of foltring doelt? — Onnoozle, neen, ô neen!
   De tuchtroê heiligt in ’t kastijden,
    De smart voert op tot zaligheên.
   De traan is ’t werktuig van verblijden;
    De vreugde, de afkomst van ’t geween.

   Moedwillig in zijn’ vloek vervallen,
Zag de Almacht ons der Hell’ ten onvermijdbren roof.
   Hem jammerden de duizendtallen,
Bestemd tot eeuwig heil, tot eindloos Jubelschallen :
En Jezus bood zich aan met borgzoen en geloof.

Verloren sterveling! uw God werd u ten broeder.
Hy leed met u, voor u, hy nam uw vloekbre schuld,
Uw gruwelstraf, uw dood, en (hemel! nog verwoeder)
Zijns Vaders wraak, op zich, was offer en behoeder,
En heeft voor u de Wet en d’eisch der Wet, vervuld.
Hy heeft u met uw’ God, den God der wraak, hereenigd.
De bliksem is gedoofd, de donder rolt niet meer :
Het onvermurwbare recht, het strafrecht, is gelenigd,
    Uw Vader werd uw Vader weêr!

Zijn handen storten niet dan loutre Hemelgaven,
Dan weldaân voor het kroost, Hem weêr te rug gebracht.
    Hy straft, maar uit genade, en zacht.
   Hy spreekt, wy siddren niet als slaven;
   En, berst het aardrijk uit zijn naven,
    Wy blijven ’t Godgeliefd geslacht!

ô God! ô Jezus, vriend en heil der stervelingen!
Beveel het Heilgeloof dat aan uw voeten knielt!