Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/70

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 68 —

ô Laat van wraakbren zelfwil veilig
Mijn hart aan uwe leiding gaan!

Wat toch, wat zou dat hart begeeren,
ô Onuitputbre zegenaar,
Van ’t geen uw hand my deed ontbeeren,
Indien het my ten nutte waar?

En wat zoude ik verbidden mogen
Van ’t geen uw wijsheid op my leidt,
Dat niet mijn’ heilstand zou beoogen,
En strekken tot mijn zaligheid?

ô God! gy die my doet gevoelen
Hoe zeer uw goedheid voor my waakt!
Hoe zoude ik willen of bedoelen,
Wat door die goedheid wierd gewraakt?

Neen, ’k smeek u niets, ô Albestuurder;
Volvoer uw’ eeuwig wijzen wil,
En, ’t vall’ der menschheid zuur en zuurder,
Ik zwijge aanbiddend, dankend, stil.

Hamburg, 1795.



 

Grafschrift.

Martialis gevolgd.

Hier ligt de grijze Alix. Te vroeg naar 't graf gedragen
Bezweek ze en gaf het op in 't midden van heur baan.