Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/8

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 6 —

Terwijl ge aan verre kust ’t verwoestend krijgszwaard voert.
ô Heuvlen! en gy, strand thands overdekt met wrakken!
Wen kondigt my uw galm zijn stem, zijn’ jachtstoe, aan?
Wen andwoordt ge op ’t geblaf van zijn getrouwe brakken?
Wen zal zijn voetstap weêr op uwe velden staan?

Maar ach! ik roep vergeefs. Mijn dierbre keert niet weder !
’k Zie d’avond, die haar floers het aardrijk over trekt.
Het veldhoen heeft zijn hoofd met d’eene vlerk bedekt :
De hinde zijgt ter rust: de reebok vlijt zich neder
En smaakt den zoeten slaap, tot hem de morgen wekt:
Maar ik, ik wake om niet, in tranen, niet te droogen,
En vrage u uur aan uur van ’t doove lot weêrom.
Geliefde, keer ô keer, en wisch ze van mijne oogen!
Kom. Erins krijgshoofd, in mijne armen! kom, ai kom!

Behaaglijk is uw stem in ’t oor van Ossiaan,
ô Zorlans eedle Telg! gy hebt zijn’ wensch voldaan.
Ga, geef u tot het Feest, geniet de dischvermaken,
En zie d’ontvlamden eik in ’t juichend voorhof blaken.
’t Gemurmel van de zee, die Dunskais wallen kust,
Verwekke uw drijvend oog een liefelijke rust.
Uw Held moge in dien slaap verschijnen voor uw sponde,
En zalven in den droom uwe ongeneesbre wonde!

By Lagoos golvend meir zal dappre Kuthullijn.
De Nacht omringt den Held. De frissche gerstenwijn
Wordt wijd en zijd geplengd, en honderd brandende eiken,
Die met hun heldre vlam tot aan de wolken reiken,
Verlichten ’t juichend heir door ’t uitgestrekte veld.
Karril aanvaardt de harp, ten vreugdetoon gesteld.
Men ziet zijn blanke kruin van ’t licht des feestvuurs gloeien,