Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/99

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 97 —

zag de Hond op een’ tijd dat zijn meester een kwade luim had, en, voor slagen vreezende, ruimde hy alle stokken van den vloer. Doch het hielp hem weinig, want naauwlijks had men dit opgemerkt, of de Man, uit den stal komende, sloeg hem erbarmlijk met den steel van de zweep die hy in de hand had; de Vrouw met haar spinrokken, en de Meid met een brandhout, en ieder van hun beweerde, dat zijn straftuig een stok was. Zelfs de Kok liep hem met het braadspit na, en noemde ’t een’ ijzeren stok. « Helaas, (zei de lijder) » ik moet het bekennen : « die een’ hond wil slaan, kan licht een stok vinden. »



 

III.
De Akker en de Dijk.


Een akker had de zee ten Westen, en stond ieder oogenblik bloot voor hare onverstroomingen. Zijn Eigenaar lei er een’ Dijk voor, die het land voor de baren beschuttede, en de akker had rust en zekerheid. Nu was hy op zijn’ tijd met rijpende oogsten bedekt, en de Naburen benijdden hem. maar aan den voet des Dijks wiessen grasbloemen in menigte: dezen beklaagden zich, dat de hoogte des Dijks hun den vrijen toevloed des Westenwinds onderschepte. « Hoe kunnen wy bloeien (zeiden zy) ô wy dien haatlijken dijk kwijt waren, wy zouden het gantsche veld met onze spruitjens bedekken, en geheel de akker zou weldra een volkomen bloemhof worden. » — Nu stormde ’t uit het Noordwesten, en de hemelhooge golven sloegen over den Dijk op den akker. « Zie daar (riep men) hoe nutloos de dijk is! Hy is tegen de zeebaren aangelegd en bevrijdt er ons niet van; en tevens ontneemt hy ons den ver-