Naar inhoud springen

Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/32

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 30 —

» Groote Pier waar glad vergeten,
Niemand zou er van hem weten,
Had hy t’huis zijn’ brij geroerd.
Maar, door golf en zee te woelen
Vijanden den voet te spoelen,
Heeft zijn’ naam ten top gevoerd.

» ’k Wil het zoet van schuimers schuimen,
’t Spaansch gespuis het ruim doen ruimen,
En brageeren op den vloed. »
Daar meê zwaait de zee betemmer
Om zijn hoofd het blikkend lemmer,
En de puimen om den hoed.

Grootjen zag hem op de baren
’t Vaderlijke strand ontvaren,
En, gebloosd van heldenmoed,
Op den hoogen steven prijken,
Daar hy ’t land te rug zag wijken,
Met den hollen afscheidsgroet.

Grootjen zag het (en ontroerde)
Hoe de wind hem henen voerde;
En verstijfde waar zy stond,
Daar zy op den dijk geklommen
’t Land van baren zag omzwommen,
En den afgrond in den mond.

» WIF! (dus kermt zy) ach, waar heenen?
(De oever davert van haar stenen)
Is het u te naauw op ’t land?
WIF! zoo moeder op mocht kijken,