Naar inhoud springen

Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/34

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 32 —

Schoon de stormwind om u brulde,
(Brengt uw heil, uw lot dit meê)
Toogt ge slechts ter koopvaardye;
Maar wat woeste razernye,
Drijt u waar men vecht op zee?

» Waar men niet een’ stap kan deinzen,
Schoon de dood u aan moog greinzen;
Waar de wanhoop knarstandt;
Schip en manschap in het honderd
In één wenk ten afgrond dondert,
Door zijn eigen lont verbrand.

» Zoeter waar het in de weide;
Met schaapjens op de heide;
Met de meisjens aan den trant.
Zoeter, fuiken uit te zetten,
Wild te lokken in zijn netten,
Aan de geest of waterkant.

» Veld en moeskruidtuin te sproeien,
Laan en boomgaardhout te snoeien;
Dat heet leven, liefste kind,
Jongen, keer tot veld en kudden ! —
Maar gy staat het hoofd te schudden,
En ik praat slechts in den wind.

» Wel dan! zeil in ’s hemels hoede!
Strekk’ de zeetocht u ten goede!
Ik beveel u in Gods hand.
Stuur Hy u uit waterbaren,
Zee- en klip- en strandgevaren,
Door zijn’ Engel blij aan land! »